[p. 72]

Penseel en Vulpenhouder

Proza der Plastischen

Paul Citroën, Palet. - Amsterdam, De Spieghel, 1931.

ZIEHIER een boek dat, getuigende van de goede gezindheid des samenstellers en gemaakt volgens intelligente principes, mislukt is door het feit dat er niet voldoende materie voor een werk als dit in Nederland aanwezig was.

In een kort bericht vooraf, zegt de heer Citroën het navolgende over zijn opzet:

‘Dit boek geeft een “Querschnitt” van de schilderkunst, die heden in Holland, en door Hollanders in het buitenland geproduceerd wordt. Het toont het nieuwe, dat in de schilderkunst nog zoekende is, of zijn uitdrukking al gevonden heeft, het oudere, dat voorbode en wegbereider van dit nieuwe was, en het onafhankelijke en bijzondere, dat in onze kunst leeft.
De keuze der schilders, die in dit boek vertegenwoordigd zijn, geschiedde zoo, dat bij alle noodzakelijke beperking een toch zoo volkomen mogelijk beeld tot stand kwam der verschillende en zeer talrijke stroomingen, richtingen en doeleinden onzer schilderkunst.
Het is niet de bedoeling van het boek den Hollandschen schilder een maatstaf aan te leggen. Dat mag hieruit blijken, dat de volgorde der kunstenaars alphabetisch, dus zuiver objectief is, en dat de kunstenaars, voor zoover zij dit willen, zelf aan het woord kwamen, zonder dat hun bijdrage of werk aan een oordeel onderworpen werd.
Dit is dus niet een boek over, maar van Hollandsche schilders.
Moge het voor ons, en ook voor het buitenland - dat onbekend is met hetgeen tegenwoordig de Hollanders in de schilderkunst presteeren - de veelzijdigheid van ons geestelijk leven documenteeren.’

Deze zakelijkheid, wars van mooie woorden en van litteratuur om de schilderkunst heen, is aangenaam en geeft aan deze uitgave een uitzicht van oprechtheid, van properheid, van goede trouw. Het geeft dus wat er is. En de heer Citroën kan het toch niet helpen dat er zoo deerlijk weinig omgaat in de Nederlandsche kunst. Hij blaast de gevallen niet op. Hij geeft geen schijn aan wat een wezen mist. Hij oreert niet. Hij laat kijken. Hij toont reproducties en hij legt daarbij schriftelijke verklaringen van de schilders over. Deze nu zijn - helaas - over het algemeen grotesk en verre van zakelijk, verre van klaar, eenvoudig, oprecht. Men mag dat den schilders niet ten kwade duiden. De taak van den schilder is schilderen en hij behoeft heelemaal niet te kunnen schrijven. Het is geen schande om niet te kunnen schrijven. Er zijn ook vele schrijvers die niet kunnen schilderen. Maar die probeeren dat dan ook zelden of nooit. Terwijl de schilders telkens en telkens wéér blijk van schrijflust geven. Dat komt in hoofdzaak omdat schrijvers (over het algemeen) intelligenter zijn dan schilders. Men moet, min of meer, maar altijd, intelligent zijn om iets leesbaars te schrijven. Terwijl men een prachtig, geestvervoerend schilder kan zijn en daarbij in het geheel niet intelligent. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Maar ik grijp ze niet. Ik wil nu over dit boek handelen zonder ook maar met een enkel woord te reppen van de reproducties, zonder over schilderkunst te spreken. Ik zal het uitsluitend hebben over de geschreven bladzijden, over het Proza der Beeldende Kunstenaars.

De schilders zijn dikwijls zeer apodictisch. Ze denken dat wij alles wat met een luide en brutale stem gezegd wordt zonder blikken of blozen gelooven zullen. De heer Peter, eertijds Petrus, Alma beweert bijvoorbeeld: ‘Zich bezig houden met de sociale toestanden der menschen is belangrijker dan met persoonlijke emoties en liefhebberijen.’ Zou ik niet mogen zeggen: ‘Zich bezig houden met ziel en geest der menschen is belangrijker dan belangstelling voor sociale toestanden, die ten slotte uitsluitend betrekking hebben op de regeling der materie’? De heer Peter, ci-devant Petrus, Alma kan zijn longen uit zijn borstkas brullen zonder dat hij mij daarmede overtuigt van de waarheid van zijn roodescheurkalender-volzin, welke van een primaire staat van ontwikkeling getuigt. Nu moet men niet denken dat het bij die eene uitspraak blijft. Er volgen er nog vele, even positief en even kinderachtig. ‘De oorlog verwekt meer afschuw door eenvoudig het getal van 13 millioen gefusileerden en 11 millioen verminkten te noemen, dan door de beschrijving van het lot van soldaat X. aan het front.’

Hoe haalt iemand het in zijn hoofd? Die millioenen zeggen ons absoluut niets omdat ze ons voorstellingsvermogen te boven gaan en omdat altijd de veelheid ons minder aandoet dan de eenheid. Een tooneel vòl met poedelnaakte danseressen in een revue biedt een kuisch schouwspel. Terwijl één van die jongedames in Eva's staat op onze kamer ons in ernstige mate in verwarring brengt. De meest elementaire waarneming der werkelijkheid leert ons het tegendeel van Alma's axioma's. Hetgeen hem niet belet om ze met overtuiging en aplomb voor te dragen: ‘Het particuliere leven van Lord D. interesseert ons maar zeer matig. Maar Lord D., de directeur van een groot concern ... etc.’ ‘Het particuliere leven van de arbeider K., heeft onze belangstelling niet, maar zoodra K. zich met zijn makkers in een volksvereeniging organiseert ... etc.!’ Neen, Alma, die directeur en die partijgenoot laten mij steenkoud, want het directeurschap en de partijgenootelijkheid zijn géén essentieel menschelijke functies, maar pure accidenten, welke maar een uiterst geringen invloed oefenen op de architectuur van driften, verlangen en begeerten, die, eeuwig, de mensch was en is. Mij interesseert dus alléén het intieme leven van Lord Dirk en arbeider Kees. Maar dat dan ook tot in de geringste details. Er bestaat op gods wereld geen fabriek en geen vergaderzaal die zóó interessant is als de eerste de beste slaapkamer, of met andere woorden (om niet misverstaan te worden): er is geen openbaar leven ooit zóó wezenlijk boeiend als de intimiteit van het menschelijk bestaan. Alma's theoriën zijn slecht geformuleerd, maar, dit zij met nadruk vermeld, door en door eerlijk gemeend. Deze schilder is lang kinderlijk gebleven en vroeg kindsch geworden. Men ziet dit in zijn werk èn, duidelijker nog, in zijn geschriften.

Op Alma volgt Bendien: ‘Het Hollandsche publiek is ten opzichte der schilderkunst bijna zonder uitzondering idioot.’ Een zekere openhartigheid is verre van mij te mishagen. En bovendien - waar het hier over gaat en om te doen is - schrijft de heer Bendien niet kwaad. Zijn stuk heeft één gebrek. Het is te lang en daardoor ietwat zeurderig. Maar het is verder klaar

[p. 73]

en in behoorlijk Nederlandsch gesteld. Het is niet noodig om met hem in te stemmen. Maar uit zijn toon, uit zijn opstelling van zijn argumenten blijkt, dat hij iemand is, waard om mede te discussieeren.

Het boek van Citroën is alphabetisch samengesteld, zoo volgt dus Bieling op Bendien. Een val! Wat de heer Bieling te zeggen heeft is zonder belang en hij zegt het zonder te beseffen wat de wáárde van goed zeggen is. Hij spreekt van ‘amerikaansch georiënteerde havensteden’, en toont ook overigens dat de Nederlandsche taal hem niet zeer vertrouwd is. De heer Citroën zelf bedoelt het ook al zoo erg goed, maar met de pen in de hand beginnen die goede bedoelingen te vervluchtigen. Wat hij te kennen wil geven lijkt mij redelijk; maar zijn middelen tot uitdrukking zijn, in het litteraire, tot een minimum beperkt, zoodat wij moeten raden naar de beteekenis, welke zich achter zijn stuntelige zinnen verbergt. Dit is het typische voorbeeld van wat, naar mijn meening, een schilder bereiken kan indien hij de pen op het papier zet. En zijn bijdrage is juist dáárom zoo te waardeeren, zoo sympathiek. Citroën voelt dat zijn macht te kort schiet wanneer hij wil schrijven en hij vindt dat - terècht! - een natuurlijk geval. Wat de essentieele waarde van des schilders wezen uitmaakt is alleen al schilderend aan het licht te brengen. Wat een schilder al schrijvend kan vermelden, zijn nooit anders dan bijzaken, dan commentaren van secundair belang. En Citroën doet ons dit onmiskenbaar gewaar worden. Colnot, die volgt, is een brave kerel, die niets op het hart had en toch niet met eenige regels proza wilde ontbreken, daarom zegt hij bijvoorbeeld: ‘ik schilder, omdat ik gedreven door een innerlijke drang moet schilderen’, en ik, als ik dit lees, brul van het lachen omdat ik gedreven door een innerlijke (imperatieve) drang moet brullen. Maar ... zoo kan ik niet dóórgaan. Wie neemt er nu de litteratuur van Colnot au sérieux? Ik kan niet het gansche a b c langs gaan om de kinderachtige lapalissades en al de domme opmerkingen van onze penseelheeren aan te wijzen. Vooral waar de schilders door Citroën bijeengeroepen lang niet alle een ernstige bespreking waard zijn. Dit geldt zeker nièt van Theo van Doesburg, een figuur, die, te gróót voor Nederland, miskend, uitgelachen en weggetreiterd werd. Hij leefde en werkte in het buitenland. Natuurlijk. Wat moet een Van Doesburg doen in een land waar de Schumachers en de Leydens geaccepteerd; wat zeg ik?, bewònderd worden. Ik ben het radikaal oneens met Van Doesburg's theorieën betreffende de rationaliseering der schilderkunst. Maar dat is van geen enkel belang. Wat hij ons mededeelt is redelijk, goed doordacht, scherp, zuiver, juist geformuleerd. Van Doesburg, dat leert men in iedere volzin, was een klaar verstand, een strakke wil; hij was puur en eerlijk. Ik verfoei zijn opvattingen, hij breekt wat ik bemin, hij is mijn vijand. Maar hij is een vijand dien ik vrees en eer, omdat hij intelligent, oprecht en krachtig is. Zijn dood is een verlies.

Dijkstra ..., Gestel ..., Hynckes ... en zoo voort, en zoo voort, en zoo voort. Kruyder! Van der Leck!! Neen, ik overdrijf met die twee uitroepteekens geenszins. Ik zal het bewijzen. Zie hier een mededeeling van de auteur Van der Leck: ‘De moderne schilderkunst is destructie van het plastisch natuurlijke tegenover het plastisch-natuurlijk constructieve van de bouwkunst.’ De heer Van der Leck is behalve schilder ook philosoof, hetgeen uit dit aforisme overduidelijk en onweerlegbaar blijkt: een filosoof van de nog steeds sterk in trek zijnde koude grond. Ook de heer Leyden is, voor den hier-en-ginter, een denker, een diepdenker, een doorgronder van de essentieele waarheden. Aan mijn verzameling van meer en meer geliefde levensdruppelen heb ik de volgende toegevoegd: ‘Een cultuurperiode ontstaat doordat het uiterlijke samenleven (handelingen, gebaar, etc.) doordrongen is van een gemeenschappelijk beleven van het mysterie (algemeen geldende begrippen over God-ziel-leven-dood-etc.).’ Deze is - dat zal men gereedelijk met mij eens zijn - prima, een maxime van de bovenste plank. Vooral dat etc. bekoort mij zoo. En ik heb al uren verveling verjaagd met te bedenken wàt dat ‘etc.’ wel zou kunnen verbergen. En de heer Harmen Meurs is ook niet voor de poes als het op denken aankomt: ‘De hedendaagsche internationale problemen, de veranderde begrippen van: religie, filosofie, kunsten, wetenschappen, enz. hebben de stellige, vroegere waarden van voor den oorlog verplaatst, veranderd of vernietigd, andere idealen doen geboren worden, andere mogelijkheden geschapen!’ Van origineel gesproken, hè; zoo iets persoonlijks, zoo iets merkwaardigs en gecondenseerds, zoo iets fonkelnieuws ontmoet men niet dagelijks. Men mag de heer Harmen Meurs er wel van harte dankbaar voor zijn, dat hij ons op zulke essentieele waarheden, welke ons allen totaal ontgaan waren, opmerkzaam weet te maken. En die beste, brave P. Mondriaan, die na den oorlog een a verloren heeft, waarschijnlijk geen Piet meer heet en daardoor plotseling geen Nederlandsch meer kent! Aangezien ik geen Fransch geleerd heb, is het mij, tot mijn spijt niet mogelijk, om mij uit te spreken over de waarde van dit essay, dat de omvang van een roman heeft aangenomen. Daar Mondriaan echter altijd een charmant, op een prettige wijze kinderlijk, man is geweest, een eerlijk, nobel, zij het beperkt, kunstenaar, ben ik bereid om te gelooven dat hij het, zelfs in het Fransch, best bedoelt. Het eenige waar ik bezwaar tegen heb is tegen de aanstellerij van het Fransch-schrijven. Dat is goed voor iemand die in Frankrijk geboren en getogen is, maar Mondriaan heeft een kleine vijftig jaar in zijn vaderland geleefd en ruim tien in Parijs.

Kor Postma mag een interessant schilder zijn (daar laat ik mij hier niet over uit!) hij is, als auteur een onuitstaanbare kwibus. Hij is een ernstige kwibus. S.L. Schwarz daarentegen is leuk, daverend leuk. Ik wist niet dat Nederlanders zoo menschonteerend leuk konden zijn. En dat nog wel in crisistijd. Jan Sluyters is een heel klein pietsie leuk, laten wij zeggen 2%, verder voor 98% léég. Henri van de Velde méént het. Dat is juist het erge. Neen, dan J.J. Voskuil: ‘Het rhythme van de nieuwe tijd is reeds hoorbaar in de nabije toekomst’... ‘Het rhythme van de verleden tijd is nog voelbaar in de verre toekomst’... ‘Het rhythme van de nabije toekomst trilt reeds in de nieuwe tijd’. Dat is helder als glas. En het gevolg ervan niet minder: ‘Zoo staat de kunst op haar plaats in de loop der dingen en draagt de stempel van de tijd’ of ‘Zoo gaat de kunst op de loop voor de stand der dingen en stempelt de dracht des tijds’. De heer Voskuil is een kloek scribent, een man die weet wat denken en schrijven is. Ik hoop van harte dat hij even duchtig schilderen kan. Ook de heer Jaap Weyand is vóór alles een helder denker, iemand die zich uitdrukt in doorzichtige volzinnen; een puur prozaïst, die ieder woord op de juiste plaats weet te stellen. Maar hoe komt het dan, zult gij, lezer, vragen, dat wij van zijn bijdrage zoo bitter weinig begrijpen? Dat komt, mijnheer, omdat de heer Weyand zóó'n fenomenaal denker is, dat gij hem in zijn vlucht niet volgen kunt. Neen, maak u maar niet ongerust, het is met de heer Weyand dik in orde. Denk eens aan: iemand die zulk zuiver en veredeld proza schrijft!

Ik wist niet dat men in acht regels zooveel preten-

[p. 74]

ties kon onderbrengen als den heer Wiegersma doet: ‘La peinture c'est faire l'amour à l'île de Pâques’. Het staat tusschen aanhalingsteekens en het zal dus wel een citaat zijn. Van wie weet ik niet. Maar het is borrelpraat. We gaan verder. Kom, Willink, iemand die zóó schildert, moet niet zoo temerig, grijs en langzaam schrijven! Weer verder ...

Maar neen, hier ben ik aan het eind van de naamlijst. Enkele sloeg ik over om ze tot nu te bewaren. De éénige echte schrijver van al deze ‘auteurs de dimanche’, de éénige kunstenaar (let wel: ik spreek hier alleen over litteratuur) is Erich Wichmann, die, in weerwil van zijn lacunes, n'en déplaise zijn fouten, iets geniaals had. En de enkele regels hier afgedrukt toonen overduidelijk wat nu werkelijk ‘schrijven’ is, naast zooveel moeizaam woordengelijm. Verder moet ik er op wijzen dat Van Uytvanck, helaas niet zonder pedanterie, juiste dingen vaststelde in een behoorlijke vorm, dat C.F. Roelofsz een amusante charge tegen den Hollandschen geest schreef met een onmiskenbaar talent en dat Joep Nicolas - op een jolige vernuftige wijze - de gek steekt met alles en nog wat, maar dat hij daarbij het accent iets te veel aandikt.

Dit nuttige boek bewijst dat er iets vóór te zeggen is wanneer de schoenmaker zich bij zijn leest houdt en de schilder bij zijn palet, zijn penseels en zijn ezel. Want als hij niet goed oplet, loopt alles in het honderd. Dan gaat de ezel schrijven en het palet en de penseelen ... Ik moet er niet aan denken wat dáármee gebeurt! De heer Paul Citroën is een boosaardig man. Hij heeft zijn collega's een slechte dienst bewezen. Maar voor ons is hij nuttig. Nu weten wij ten minste, waar we ons aan te houden hebben, als de schilders, die zoo graag op de schrijvers-over-kunst schelden, zelf de affaire ter hand nemen. Ik heb nog nimmer van een kunstcriticus zooveel nonsens over kunst gelezen als hier door kunstenaars is bijeen gebracht. Zelfs A.E. van den Tol, die van toeten noch blazen weet en desalniettemin de Groene vol schrijft, is een diepzinnig kunsttheoreticus naast de Weyands, de Voskuils, de Leydens. Door deze publicatie is afdoende bewezen, dat de litteratuur en de kunstfilosofie van de Nederlandsche schilders zeer weinig, of laten wij gerust zeggen: niets, te verwachten hebben. Deze negatieve conclusie is een positieve verdienste van Citroën's kostelijk uitgegeven boek.

PAUL HOVEN