[p. 68]

Kroniek der poëzie

Nederlandsche ‘Fantaisisten’

C.J. Kelk, Spelevaart. - Brussel, A.A.M. Stols, z.j.
Halbo C. Kool, Scherven. (Schrift 2 van jaargang 9 der Vrije Bladen). - Amsterdam, ‘De Spieghel.’
Reimond Herreman, De roos van Jericho. - Brussel en Maastricht, A.A.M. Stols, 1931.
Aimé de Marest, Het brandglas. - id. id. id.
Anton van Duinkerken, Het wereldorgel. - Utrecht, De Gemeenschap, 1931.

HET groepeeren van dichters is altijd, naar men weet, een vrij hachelijke zaak, en het namen geven aan die groepeeringen een nog veel hachelijkere. Toch komt men er dikwijls toe en het kan eigenlijk ook geen kwaad, als men zich maar steeds ervan bewust is, dat men met zoo'n groepeering en zoo'n naam niets anders bedoelt en zelfs kan zeggen, dan dat een aantal dichters een eigenschap of enkele eigenschappen (min of meer) gemeen hebben. Dit geldt uitteraard nog meer, als die naam zelf weer ontleend aan een andere groepeering is en niet ad hoc uitgevonden.

De ‘fantaisistes’ waren (zijn), naar men weet, een groep Fransche dichters, wier groote voorganger P.J. Toulet, wier bekendste leider Tristan Derême en wier beste dichter, naar mijn meening, Jean Pellerin was. Zou men onder vroegere dichters naar hen-verwante zoeken, dan zou men kunnen denken aan Jules Laforgue en, nog vroeger, aan Heine - maar deze vergelijking gaat, deels ook omdat het een Duitscher betreft, nog veel manker.

Aan een definitie van deze poëzie wil ik mij liever niet wagen. Doen vergelijkingen kunstenaars al onrecht, definities doen het nog meer. Onwillekeurig komt men, als het erom te doen is, zoozeer verscheidenen om een enkele (misschien nog nauwelijks) gemeenzame trek samen te vatten, terecht bij dooddoeners als ‘gevoelige ironie’ en dergelijke. Het noemen van een bepaalden, bekenden dichter ter vergelijking is, hoezeer ook gevaarlijk, toch altijd nog iets duidelijker. Ik noemde reeds Laforgue en Heine. Ik zou ook, en met meer recht, Richard Minne kunnen noemen. Men weet, dat hij en zijn mededichters van wijlen Het Fonteintje, van hun verwantschap met de bovengenoemde ‘fantaisistes’ hebben getuigd.

Voor de aan het hoofd dezer kroniek geplaatste dichters geldt deze vergelijking, ook als men volkomen rekening houdt met het altijd maar zoo gedeeltelijk geldige van elke vergelijking, nog maar voor een deel van hen, of voor een deel van hun werk. Hij wiens werk verreweg het meest door die vergelijking bestreken wordt is Kelk.

‘Spelevaart’ is mij niet meegevallen. Alles wat ik van Kelk wist - de litteraire wereld is nu eenmaal klein, niet alleen in Holland, en al kent men elkaar niet of nauwelijks, men kent elkaar er toch - niet het minst zijn bewondering voor den Schoolmeester, een eigenschap, die mij dadelijk voor iemand een gevoel van groote sympathie, van verwantschap geeft, hadden mij meer van zijn eigen poëzie doen verwachten. Er blijkt ongetwijfeld wel van een zeker talent uit zijn bundel (men leze bijv. het gedicht op pag. 21 - maar ook: hoe zwak verloopt dit in de laatste regels, en deze zwakheid is voor Kelk's geheele werk zoo karakteristiek), maar toch is deze poëzie te weinig nieuw. Juist deze Heiniaantjes, deze uit het Fransche cabaret van de laatste veertig jaar zoo overbekende Pierroterieën hadden, om levend te kunnen worden, een radicale vernieuwing noodig gehad. Het verbaast mij niet, dat Kelk of wie dan ook niet bij machte is, hen die te geven: niets is zoo moeilijk als een tot den laatsten draad versleten genre te vernieuwen, tenzij na geruimen tijd; het tegendeel zou mij veel meer hebben verbaasd, maar daarom kan ik het resultaat toch niet vergoelijken.

Veel belangrijker daarentegen is het boekje van Halbo C. Kool, dat in twee deelen verdeeld is, waarvan althans het tweede zeer goed onder het fantaisistische genre kan worden ingedeeld. Hoe levend en oorspronkelijk zijn deze versjes, die dikwijls niet veel meer dan grappen en grollen lijken (lijken!), impromptu's, die men in de kroeg op een bierviltje krabbelt - als men ten minste het talent van Kool heeft.

Het eerste deel van ‘Scherven’ draagt een ander karakter. Ik heb destijds ergens, naar aanleiding van zijn eerste plaquette: De Tooverformule, de opmerking gelezen, dat Kool ongeveer de eenige onder de jongere dichters was, die de ‘Marsmanniaansche’ traditie - op welken prillen leeftijd sticht men tegenwoordig al tradities! - voortzette. Formeel is dit juist, maar ook alleen formeel. Naar zijn wezen lijkt deze poëzie niets op die van Marsman. Een enkele herinnering aan Holst en Buning - maar verder is deze poëzie even persoonlijk als levend. Kool herschept voor onzen tijd het beeld van den romantischen poète maudit, maar - hoe tegenstrijdig dit mag lijken - met iets frisch, haast jongensachtigs, ver-

[p. 69]

mengd, dat aan zijn verzen een bijzondere bekoring geeft.

De bundel, waarin Herreman zijn gedichten verzameld heeft, is, ook al houdt men er rekening mee, dat er vrij veel wit in staat, wat men, althans tegenwoordig, een dikken bundel noemt. Het spreekt vanzelf, dat er daardoor nogal wat in staat dat gemist zou kunnen worden, maar dit acht ik nu niet zoo'n groot bezwaar. Erger is, dat ik ook dikwijls bij zijn beste verzen het gevoel had, dat deze bij een langer laten rijpen, of ingrijpender bewerking (dat is alleen door den schrijver zelf uit te maken) zouden hebben gewonnen. Maar dit alles neemt niet weg, dat men voor het beste uit ‘De roos van Jericho’, niet anders dan groote waardeering en sympathie kan hebben. Niet in de laatste plaats om de groote verscheidenheid in de poëzie van dezen dichter, een eigenschap, die uitermate zeldzaam is, zoowel nu als voorheen.

Ik zou Herreman een beminnelijk dichter willen noemen, ware het niet, dat dit woord iets mièvre's heeft, wat aan zijn gedichten ten eenenmale vreemd is. Deze spreken van het leven in al zijn aspecten, zooals zich dit weerspiegelt in hart en geest van een openhartigen virielen jongen man: liefde en verliefdheid, drank en pleizier, maar voor en door alles de bekommering om den zin van het leven, die in zijn beste gedichten soms tot een om zijn eenvoud des te aangrijpender schoonheid wordt. Ik wil slechts één voorbeeld noemen: Het laatste gericht (pag. 65). Ik ken maar heel weinig gedichten in de moderne litteratuur die tegelijk zoo gevoelig en zoo mannelijk, zoo eenvoudig en zoo diepzinnig, zoo ongewild en toch oorspronkelijk zijn.

De bundel van Aimé de Marest daarentegen maakt den indruk van met een strenge selectie te zijn samengesteld. Het gevolg is, dat er maar één gedicht in staat, dat bepaald slecht is (dat op den dood van Pol de Mont); een paar zijn minder belangrijk en de rest is alles goed of uitmuntend. In geen tijden heb ik van een debutant een zoo voortreffelijken bundel onder oogen gehad. Ik kan mij begrijpen dat sommigen, speciaal zij die met vitalistische neigingen behept zijn - maar die zullen er op het oogenblik ook alweer minder zijn dan een poosje geleden: de dooden (onder de litteraire richtingen en formules) rijden snel - aan een ander soort van poëzie den voorkeur geven, in zijn soort is deze poëzie meesterlijk. Wie is er onder de nu levende dichters in staat, een lange en zoo zonder falen tot het eind toe volgehouden ballade te schrijven als die van den Wagenaar (pag. 26 e.v.)?

In dit genre, waarmee De Marest, zij het op zeer eigen wijze, min of meer een plaats inneemt tusschen die dichters, die ik bij gebrek aan een beteren naam fantaisisten heb genoemd, is hij op zijn best. De minder belangrijke, zij het ook niet slechte, gedichten, waarvan ik hierboven repte, behooren uitsluitend tot het genre, dat men lyrisch-in-engeren-zin zou kunnen noemen (bijv. ‘Onrust’ en ‘Vertwijfeling’. Pag. 57 en 58).

Vertalen is, zooals ik herhaalde malen betoogd heb, een uitnemende toetssteen voor het technisch kunnen van een dichter. Ik wijs daarom ten slotte nog even op de vertaling van een gedichtje van Yeats (uit The wind among the reeds, pag. 13), dat de Marest gemaakt heeft (Het Brandglas, pag. 56). Ik heb nog bezwaar tegen een paar te groote vrijheden, maar als geheel is het voortreffelijk geslaagd.

‘Het Wereldorgel’ is maar een druppel in den oceaan van schrifturen, waarmee de onvermoeide Van Duinkerken, die met de pen in de hand schijnt te leven, ons vaderland bespoelt. En, zooals de meeste daarvan, toont het weer duidelijk zijn talent, dat wel zeer sterk moet zijn om meestal vrijwel op peil te blijven.

Dit boekje geeft ons als het ware een aperçu van de wereldgeschiedenis, door een Katholiek gezien, in enkele harer hoofdpunten. Uiteraard is het geen werk van groote pretenties, maar men zal moeten erkennen, dat het in zijn quasi-naïveteit en -archaïsme bijzonder is geslaagd.

 

J.C. BLOEM