[p. 55]

De Vuurtoren op het Plein

HET Ministerie van Buitenlandsche Zaken, na ‘De Witte’ het schoonste sieraad van het Plein en dus van 's-Gravenhage, is, aangeblazen door een geest van modernisme, aan reclame gaan doen. Zonder een oogenblik te denken aan de tallooze geslachten van ambtenaren, die zich op Oud en Nieuw Eik en Duinen in hun kisten om en om liggen te wentelen, heeft het deftigste departement een reclameboekje doen samenstellen, dat nu in een beeldig en loyaal getint bandje in den handel verkrijgbaar is. De titel van het werkje luidt: ‘Handbook of the Netherlands and Overseas Territories’. Ik weet natuurlijk niet wie het geschreven heeft. Daar komt een mensch nooit achter wanneer het ambtelijke publicaties betreft. Ik heb het ook niet gehéél gelezen, omdat het grootste gedeelte ervan mij niet boeit en omdat ik alle elementen voor een oordeel mis. Maar wel kan ik dit, in vertrouwen maar met nadruk, verklaren: als alle hoofdstukken zóó onbetrouwbaar, systeemloos en onvolledig zijn als het hoofdstuk ‘Art and Litterature’, dan doet men beter met dit drukwerk de kachels van het ministerie aan te maken. O, dat kapittel over kunst en letteren! Het is maar goed, dat het bestemd is voor aanzienlijke vreemdelingen die van hun gezond niet af benevens van toeten noch blazen weten, en die dus niet tot verificatie in staat zijn. Voor allen die ook maar een heel klein beetje weten van de materie, waar dit hoofdstukje over handelt, is het een wonderbron, waaruit zij beurtelings verbijstering en vermaak, ergernis en lachlust putten.

Het is misschien de moeite wel waard om het nog eens over te lezen en hier en daar een kantteekening te maken.

Na eenige officieele gegevens over musea en museumbeheer komt de hedendaagsche kunst ter sprake. Maar daarbij wordt met geen enkel woord gerept van Willem Paerels, Mathieu en Piet Wiegman, Wiegersma, Willing, Pijke Koch. Wat de deskundige van het Plein ‘the now living generation’ noemt is een stelletje overrijpe verfmaarschalken, die sedert jaren geen teeken van leven meer geven. Bij de grafische kunstenaars mist men Fokko Mees, mist men Oepts, kortom mist men ... àlle aanwezigen. Ook in deze branche worden alleen zij genoemd die in het graf verdwenen zijn of aan de rand ongeduldig trappelend op hun beurt staan te wachten. Verder wordt gesignaleerd ‘the rather scarce art of caricature’. Daarin hadden wij een Albert Hahn. Maar aangezien dat een vènt was, en bovendien een bekwaam teekenaar komt hij niet in aanmerking. Wel echter de heer Dr. Louis Raemaekers. Wat doet die sukkel in de kou en wat heeft hij met humor of satyre uit te staan? Voor dit raadsel is maar één verklaring. Men heeft ontdekt dat hij de caricatuur van een kunstenaar is en dat zijn producten caricaturen van teekeningen zijn.

De architecten komen er vrijgoed af. Alleen heeft men, nota-bene, Brinkman en Van der Vlugt ‘vergeten’. Het is merkwaardig hoe vergeetachtig hoofdambtenaren kunnen wezen. Behalve die welke verbonden zijn aan het instituut der directe en indirecte belastingen. Zoo is de geheel cinematografie ‘vergeten’. Van Joris Ivens, die in gansch Europa een Nederlandsche naam heeft doen klinken, heeft men te 's-Gravenhage nooit vernomen.

Onder de kunsthistorici ‘vergeet’ men Dr. A. Pit, die alléén waarschijnlijk meer in zijn mars heeft dan alle uitverkorenen en voluitgenoemden te samen. Tot nu toe is het een ietwat wezenloos, stelselloos, slordig geschrijf; maar het is toch, bedenkende waar het vandaan komt, nog wel, lauwtjes en met voorbehoud, te aanvaarden. Maar zoodra men aan de letterkunde toekomt wordt het radicaal en onherstelbaar hommeles. Kunst, beeldende kunst ... daar is nog over te praten. Een schilderij kan men aan de muur hangen en soms met een zoet winstje van de hand doen, een huis heb je noodig om te wonen. Schilders en architecten hebben eenig nut. Maar schrijvers! Dat is uitvaagsel, kaf. Pffft, dat blaas je weg, zóó van je hand. Het schijnt dat je d'r een paar moet noemen in zoo'n boekje. Vervelend genoeg. Zeg lui, noem eens een paar namen van schrijvers ... Zoo vinden wij hier, in een waarlijk kakelbonte rij, eenige auteursnamen, die zooals ze hier naast elkaar staan iedere beteekenis missen. Bij de voormannen van de beweging die men met het toevallige getal 80 aanduidt, ‘vergeet’ men Dr. Frederik van Eeden. Wie daarop kijkt is een kniesoor. Wel wordt hij elders genoemd: maar dan tusschen Margot Antink en Herman Heyermans in, te midden van het rommeltje der prozaïsten. Het is nooit bij de pennelikkers opgekomen dat er nog een andere hiërarchie dan de ambtelijke bestaat en wat de chronologie betreft erkennen zij alleen de opeenvolging der bevorderingsdata.

Ik begrijp ten slotte natuurlijk wel hoe het gegaan is. De namen, die de heeren elkaar hebben toegeroepen al naar zij hun invielen, hebben zij netjes op rijkspapiertjes geschreven; en daarna hebben zij die papiertjes in een venerabele referendarishoed, met het geweten dat een Nederlandsch ambtenaar kenmerkt, langdurig door elkaar gehutseld. Toen heeft men opgelezen. Zoo staat C.A.J. van Bruggen (wat doet die in een zóó beknopt overzicht der Nederlandsche Letteren?) ver boven een zekerer Jac. van Looy, die gedoemd wordt, de zielepiet, om arm in arm met Alie Smeding de Hall of Fame binnen te wandelen.

Dit zijn echter maar allemaal grapjes. In trouwe, in ernst (in bittere ernst) kent ge den romancier Dr. Baeke? Wie is Dr. Baeke? Dat is de vraag waarmede ik, sedert ik mij in het Proza van het Plein verslikt heb, iedereen begroet; hetgeen mijn reputatie, die toch al aan cautie onderhevig is, geen goed doet. Maar het is toch ook verduiveld onaangenaam als men denkt eenigszins thuis te zijn in de vaderlandsche letterwereld en men kent Dr. Baeke niet. Zoo maar Baeke. Niet Jan, Olivier of Theodoor Baeke, Baeke sec. Ik vrees dat hij verwant is aan den romancier Q.A. de Ridder, hier eveneens met onderscheiding vermeld. Kent gij Quirijn Adelfons de Ridder? Kent gij J.L.F. de Liefde? Bij het lezen van die naam ging me een flauw licht op. Maar ik dacht vast dat dit geslacht, indertijd, door den heer K.J.L. Alberdingk Thijm te Haarlem of door een van zijn kornuiten, uitgemoord was. Alweer een illusie minder ...

Deze zinnelooze opsomming van bekende, vaagbekende, gunstig- en ongunstig-bekende, alsmede totaal onbekende namen is ridicuul. Maar helaas niet alléén ridicuul. Het zoo onhandig en lichtvaardig omspringen met een materie als deze is een puur schandaal. Wanneer men op het Plein eenige primaire ontwikkeling en daarbij een klein beetje inzicht had bezeten, dan zou men, gezien de aard en het doel van dit werkje, de geestelijke stroomingen summier maar scherp gekarakteriseerd en daarbij, en marge, enkele, héél weinige, hoofdfiguren geschetst hebben. Wat heeft men in het buitenland aan namen, waaraan men geen enkele voorstelling kan verbinden? Terwijl daarentegen algemeene denkbeelden, indien men ze klaar en intelligent weet te formuleeren, overal begrepen kunnen worden. Men had, om ons tot de persoonlijkheden te bepalen, van de prozaschrijvers Louis Couperus afzonderlijk dienen te noemen, omdat hem een plaats apart toekomt èn omdat vrijwel zijn gansche oeuvre voor buitenlanders

[p. 56]

toegankelijk is in de voortreffelijke vertaling van Alexander Teixeira de Mattos. Verder, royaal zijnde, Emants, Van Deyssel, Van Looy, Robbers, De Meester, Coenen. Uit het daarop volgende periode: Arthur van Schendel. Maar het werk van een van onze grootste levende prozateurs is niet tot Buitenlandsche Zaken doorgedrongen. Zijn naam - ik verzoek beleefd u aller welwillende attentie - de naam van Arthur van Schendel komt in dit handboek NIET naast die van Dr. Baeke voor! Wel kent men natuurlijk Alie Smeding. Waarschijnlijk leest men op de bureaux, tusschen twee dossiertjes door, een paar lekkere paginaatjes van ‘De Zondaar’. Doch voor de zeewind, die uit ‘Het Fregatschip’ aan komt waaien zijn de surnumerairs en de commiezen als de dood zoo bang.

Dus: Van Schendel. En daarnaast Aart van der Leeuw, Prof. Dr. P.H. Van Moerkerken en de schrijver van de ‘Overpeinzingen van een Bramenzoeker’. Al deze snertauteurs vallen buiten den Gezichtskring van het Departement. Neen, dàn: Johanna Breevoort, G. Schrijver, om van Dr. Baeke nog te zwijgen. Zelfs hebben de heeren Henri Borel ergens uit de droesem opgevischt. Maar een Dirk Coster is ‘vergeten’.

Wij gaan weer een tijdperkje verder: R. van Genderen Start. Onbekend. Dr. P.H. Ritter Jr. Onbekend ...

De jonge menschen, die nu, tusschen dertig en veertig jaar, de echte levende actieve krachten van de Nederlandsche letterkunde zijn, de éénige waarmede een buitenlander die zich werkelijk voor onze kunst interesseert contact zal zoeken? Dr. Menno ter Braak, E. du Perron, Constant van Wessem, Albert Helman, A. den Doolaard? Onbekend, onbekend, onbekend!

Met zoo'n scherpe scheiding te maken willen de samenstellers van dit overzicht natuurlijk duidelijk doen voelen, dat er toch een jaar of vijftien, tien geleden nog wel zoo iets als een Nederlandsche litteratuur-inminiatuur bestond; maar dat het nu uit is, voor goed en definitief uit. Dr. Baeke behoort nog tot de ‘haute époque’, met Johanna Breevoort begint de decadentie al, en met J.L.F. de Liefde is het gedaan; dan komen er nog wel een paar schreeuwende idioten, maar daar praten we liever niet over. Zoo iets is altijd vervelend. Il faut laver son linge sale en famille. Neen, zeg nu zelf; waar of niet?

Proza, zegt de optimist in me, is nooit ons sterke punt geweest. Maar de poëzie, het lierdicht is (nà de Nieuwe Haring, dr. Geelkerken en de Dierbare Toon natuurlijk) Neerlands onvolprezen specialiteit. En zoo'n troetelkind zal toch door de Bakers op het Plein wel met zorg en teederheid behandeld worden. Mispoes! Hier zijn, met Haagsch attest, de ‘Dutch Poets of the First Rank’: C.S. Adama van Scheltema ... Er zijn veel menschen die Scheltema hooger stellen dan ik doe en dat kan ik best hebben, maar het is mij nog nooit overkomen dat iemand, die ze alle vijf bij elkaar had, hem in mijn bijzijn een dichter van den eérsten rang noemde. Op gezegde eerste rang staat hij met vele anderen (waarvan er slechts enkele daar volkomen op hun plaats zijn). Daaronder ontdek ik, zonder verbazing - niets verbaast mij meer - maar toch met een zekere onwennigheid Bastiaanse, Frans Mijnssen, Willem de Merode en Nellie van Kol. Het poëtisch oeuvre van Nelly van Kol ken ik niet en wil ik ook voor geen geld van de wereld leeren kennen. Maar ik brand van verlangen om de Verzamelde Verzen van Frans Mijnssen te lezen.

Men heeft het al gezien. Ook hier weer precies dezelfde verhaspeling der verhoudingen. Veel te veel namen, namen die hier absoluut niet hooren, terwijl andere, die wij niet missen willen, ontbreken.

En hoe eenvoudig is het! Als men om dit cijfer 80 de drie namen Kloos, Verwey en Gorter gegroepeerd had (Perk is op B.Z. onbekend): en men had van de tusschengroep: Leopold, Boutens, Henriette Roland Holst en Adwaita; van ‘het geslacht van 1905’: A. Roland Holst en Bloem genoemd; dan had men plaats genoeg overgehouden voor Nijhoff en vervolgens voor Marsman en Slauerhoff. Wanneer men weinig namen noemt dan is het destemeer noodig om ze met overleg te kiezen. Dit overleg en de onontbeerlijke elementaire wetenschap waren hier echter geen oogenblik voorhanden. De Nederlandsche Kritiek is in dit overzicht niet behandeld. Het komt mij echter voor dat men over dit verzuim de heeren samenstellers niet lastig mag vallen. Men kan niet het onmogelijke eischen; een iegelijk weet dat men, al sedert onheugelijke tijden, in alle Openbare Gebouwen kritiek schuwt gelijk de droes. Het tooneel werd schandelijk oppervlakkig; de muziek, lijkt mij wel iets beter, maar toch volkomen zonder onderscheidingsvermogen behandeld. Een figuur als die van Dr. Alfons Diepenbrock, die voor het lot van de Nederlandsche muziek beslissend is geweest, had veel scherper geschetst behooren te worden; terwijl men wellicht de fenomenen Jan van Riemsdijk en Clinge Doorenbos beter voor binnenlandsche consumptie te Epe en Bussum had kunnen bewaren.

Het zou mij spijten als er misverstand groeide, als men zou denken dat ik grapjes maakte. Sta mij daarom toe om nog eens duidelijk en nadrukkelijk mede te deelen, dat het hoofdstuk ‘Art and Litterature’ uit het officieele oranjebovenboekje, dat de weidsche naam draagt van ‘Handbook for the Netherlands and Overseas Territories’ van A tot Z. en door en door slecht is, liederlijk slecht, zóó slecht dat men, om het precies te zeggen, zijn toevlucht tot de populaire terminologie moet nemen: verrot slecht. Dit stumperig en kinderachtig geschreven opstelletje is een grauwe, vormelooze massa, waaruit wij, als wij de hengelsport beminnen, een ongelimiteerd aantal onwaarheden, slordigheden, scheeve of onjuiste voorstellingen en waardeverval-schingen kunnen opdiepen.

De voorrede van het boek is geteekend door Dr. J.A. Nederbragt, directeur van de economische en consulaire afdeeling. Wat zou de heer Nederbragt gezegd hebben indien een van zijn bedienden hem een artikeltje had voorgelegd, waarin vermeld stond: ‘De belangrijkste stad van Nederland is Groningen; andere boeiende centra zijn Apeldoorn, Kampen, Bussum, Weert, Bleiswijk, Medenblik, Den Briel en Kakaveen’. Deze laatste plaats bestaat niet, maar Dr. Baeke óók niet. Of als een ander aanzienlijk Penvoerder van het Plein hem had laten drukken: ‘Political figures of the first rank are Braat, Duymaer van Twist, Jansen, the other Jansen, prof. Gerretson, Dr. Boon and Terpstra’, Lach niet, als het u belieft. Dit alles is NIETS gekker, geen háár stompzinniger, dan het vergeten van Arthur van Schendel en het noemen van Johanna Breevoort of J.L.F. de Liefde en het verzinnen van Dr. Baeke. En in dit verband komt er een vraag bij mij op. Waarom raadpleegt men in zoo'n geval niet een beëedigd deskundige? Dr. N.A. Donkersloot (Firma A. Donker) is een gerenommeerd en solide adres voor het uitvoeren van alle critische werkzaamheden. Ook aan huis te ontbieden.

Maar, heeft Dr. Nederbragt gedàcht, waarom zou ik een kostelijke vijftig gulden uit 's rijks kas in Dr. Donkersloot's zak doen verdwijnen voor zoo'n flutgeschiedenis als ‘Art and Litterature’? Dat stukje flansen we zelf in mekaar. En als de Heeren er zich te hoog voor voelen - ze zijn er après tout te goed voor, om zich met zulke nonsens op te houden - dan moet een van

[p. 57]

de bodes het maar doen. Een welgeschapen bode moet alles kennen, zelfs dat ...

Ik heb de innige overtuiging dat de rest van het boek met scrupuleuze zorg is bewerkt, dat er verder niets in ‘vergeten’ is, dat het zonder twijfel met vaderlandsche ernst en departementale grondigheid opgesteld, nagekeken en herlezen is. Het zal zeker een voorbeeldige arbeid zijn.

Behalve dan dat ééne hoofdstuk (‘dat toch niemand leest’).

Als er één klein technisch detail verkeerd is aangebracht zijn we onteerd; maar de grootste prosateur mogen we, met een opgewekt en rustig hart, vergéten.

Dit is Nederland! Het land waarvan men nooit zal kunnen getuigen, wat dr. Curtius van Frankrijk zeide: ‘un pays où la nation entière considère la littérature comme l'expression représentative de ses destinées’.

Arm Nederland!

J. GRESHOFF