Een nieuwe vertaling van Faust

Goethe's Faust, opnieuw vertaald door Anthonie Donker. - Arnhem, Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij. 1931.

EEN van de vele gemeenplaatsen, die men elkaar gedachteloos napraat, is deze: dat het zoo veel moeilijker is, over hedendaagsche litteratuur te oordeelen, omdat men daar als het ware zelf nog midden in staat, dan over reeds klassiek geworden werken. Oppervlakkig beschouwd schijnt dit juist te zijn, maar dat komt alleen, omdat men, al is het maar half-bewust, zijn oordeel, althans gedeeltelijk, tot zwijgen brengt, als het de klassieken geldt. Doet men dit niet, vraagt men zich eens werkelijk af, wat men van tal van klassieke werken vindt, even als men dat zou doen ten aanzien van moderne, dan ben ik ervan overtuigd, dat het oordeelen eerder moeilijker zal vallen dan gemakkelijker. Immers, men moet, veel meer dan dit bij een werk van dezen, of ongeveer dezen tijd het geval is, rekening houden met het historische element, terwijl men toch ook weer weet, dat het niet aangaat, een kunstwerk alleen te aanvaarden om zijn historisch belang.

Kritiek op groote, klassieke auteurs krijgt licht iets vlegelachtigs. Ik ben de eerste om dat te erkennen, maar voeg er onmiddellijk aan toe, dat de klakkelooze aanvaarding van die auteurs even gauw iets onwezenlijks krijgt, hetgeen precies even erg is. Als ik een recent voorbeeld mag noemen: ik keur volkomen af wat Ter Braak in zijn Démasqué der Schoonheid8 over Vondel heeft geschreven - niet dat hij het schreef.

De eenige manier om tot een werkelijke, waarde-hebbende waardeering van een door den tijd geconsacreerden schrijver te komen, is: ik zeg niet op precies dezelfde wijze, maar toch even onbevangen zich tegenover hem te stellen als tegenover een hedendaagschen. Ik herhaal: niet op precies dezelfde wijze, want men moet altijd min of meer rekening houden met historische elementen, die bij een schrijver van dezen tijd niet, of bijna niet, aanwezig zijn.

Stel ik mij op de hierboven omschreven manier tegenover Goethe, dan doet zich al dadelijk de moeilijkheid voor, dat diens oeuvre zoo omvangrijk is, dat het waarschijnlijk alleen door speciale Goethe-kenners in zijn ganschen omvang gekend

[p. 53]

wordt. Maar dit bezwaar is toch minder groot dan het lijkt. Bij schrijvers van een zoo omvangrijk levenswerk als Goethe, Voltaire, Hugo e.a. beslaat het essentieele toch altijd maar een betrekkelijk klein deel ervan en is de rest, hoe interessant ook, toch in de eerste plaats van belang voor hen, die zich speciaal op dien schrijver hebben toegelegd. Zij is aanvulling, uitbreiding, verduidelijking, maar openbaart geen volkomen ongekendheden.

Ik acht mij niet bevoegd, over een zoo veelzijdige figuur als Goethe geweest is, in zijn geheel te spreken - dat zullen er trouwens in deze dagen heusch wel genoeg des- en ondeskundigen doen. Maar ik meen toch goed te doen, nu ik hier een vertaling bespreek, ook een enkel woord over mijn verhouding tot het oorspronkelijke te zeggen.

Waarom eromheen te draaien? Ik heb mij nooit tot Goethe aangetrokken gevoeld. Is dit, omdat hij de lievelingsauteur is van die wezens, die ik het meest ter wereld execreer: zij die in kunst wat anders als kunst zoeken, de ernstige, beschaafde conferenciers en hun publiek op vrijzinnig-protestantsche en nog erger conferenties, de philosophen en dominees, die hun betoogen en preeken lardeeren met citaten uit Faust en de rest, want Goethe is in dit opzicht een onuitputtelijke mijn. Misschien gedeeltelijk, maar zeker niet uitsluitend. Het feit, dat Goethe die verfoeilijke bende steeds tot zich getrokken heeft en nog trekt, is voor mij een bewijs, dat er in zijn werk een element is, dat niet alleen ten onrechte door die bewonderaars eruit wordt gehaald. En nu weet ik heel goed, dat men iemand niet zoo maar verantwoordelijk mag stellen voor zijn aanhangers. De mode bijv. is zoo grillig, dat het niet uitgesloten is, dat zij ook eenmaal eens, volgens het aloude spreekwoord van de koe en de haas, een schrijver van beteekenis zou uitkiezen. Maar dit is iets, dat alleen bij een hedendaagsch auteur kan voorkomen, bij iemand als Goethe kan men niet meer spreken van mode in den eigenlijken zin des woords.

Het is het oude liedje, men kan het tot in het oneindige herhalen, maar het geeft niets: nooit zal het publiek het begrijpen - ik bedoel niet het eerlijke en sympathieke groote publiek, dat maling heeft aan kunst en de goede smaak heeft van liever naar een voetbalmatch, die het interesseert te gaan dan naar een of andere kunst-voor-het-volk-lezing, die het verveelt, maar de hierboven al genoemde ernstigen en beschaafden, die er in wezen precies even veel, of juister even weinig, van snappen, maar de schaduw van hun ethischheid over alles, zelfs over dat wat het verst van hen afstaat: de werkelijke poëzie, werpen. Zij zijn onze groote, eigenlijk onze eenige, vijanden, zij zijn het, die niet inzien, dat een gedicht is (of niet is), maar niet dit of dat is. Zij zijn, om tot mijn onderwerp terug te komen, de lezers van Goethe bij uitstek en de eerlijkheid gebiedt mij, te erkennen, dat Goethe hen voor een te groot deel inderdaad voet heeft gegeven. Zij zijn het, die een, op enkele fraaie lyrische passage's na, dichterlijk onding als de tweede Faust nog altijd als een der meesterwerken van de wereldlitteratuur doen erkennen, gezwegen nog van de rest.

Ik haast mij echter, erbij te zeggen, dat men mijn waardeering van Goethe niet alleen naar het zoo juist geschrevene moet afmeten. Er is namelijk in het lyrisch werk een deel, dat wel niet boven, zooals nog al te vaak wordt aangenomen, maar toch naast dat van de grootste Duitsche dichters - Hoelderlin, Novalis, Brentano, C.F. Mayer - kan worden gezet. - Het staat vrijwel geheel in den Divan. Het culmineert in dat onvolprezen gedicht, dat hij schijnt geschreven te hebben in den nacht, dat zijn vrouw gestorven was, en dat begint: ‘Sagt es niemand, nur den Weisen’. Hier hebben wij meteen het voorbeeld van het ware gedicht, dat het hoogste en diepste van het leven openbaart en niet commenteert (zooals bijv. in den Faust meestentijds geschiedt). Een negatieve eigenschap van zulke gedichten is ook, dat zij zich niet voor citaten leenen. Een gedicht, dat dit wel doet, is weliswaar niet altijd slecht, maar toch steeds van de tweede orde (op zijn best). Uit den Faust kan men tot in het oneindige teksten voor preeken halen (wat dan ook naarstiglijk gedaan is, en hoe!), uit een gedicht van Leopold of Yeats niet.

Ja, het valt niet te ontkennen, Goethe is zeer vaak te kort geschoten in die hoogste, meest karakteristieke eigenschap van groote kunst: het gratuïte, het nuttelooze, in den hoogsten zin (die voor den geletterden ethischen philister - gelukkig - voor eeuwig verborgen zal blijven). Dit komt er ten slotte echter niet op aan, daar hij die hoogste kunst toch ook gegeven heeft. Maar het was noodzakelijk, tegenover de kritieklooze lof van zoo vele en meest verdachte zijde, dit uit te spreken.

Dit alles neemt niet weg, dat de eerste Faust, al behoort het dan ook niet tot de allergrootste werken van de wereldlitteratuur, toch een fraai en interessant werk is. Maar om het op de juiste waarde te schatten, moet men trachten, er zich onbevangen tegenover te stellen. Dan zal men het misschien gaan zien als iets, waarin niet de daarin als embryo aanwezige scheurkalender van levenswijsheden het belangrijkste is, maar waarvan het aantrekkelijkste iets is, dat niet zoo ver

[p. 54]

verwijderd staat als men wel denkt van Goethe's sprankelende jeugddrama, Goetz von Berlichingen, evenals dit als het ware een praeromantisch werk.

 

Alvorens deze te korte notities over een onderwerp, dat om naar behooren te worden uiteengezet een veel breedere bespreking zou vereischen, te eindigen, wil ik nog met een enkel woord erop wijzen, dat deze opmerkingen alleen den dichter Goethe in den engeren zin betreffen, niet den veelzijdigen geest van wien ieder zich zooveel treffende uitspraken - dubbel treffend, als zij niet als poëzie vermomd zijn - herinnert.

Ten slotte nog dit. Vele Goethe-bewonderaars zullen deze beschouwingen misschien profaan vinden. Ik wil deze wijzen op een uitlating van twee hunner onverdachte medestanders: Stefan George en Karl Wolfskehl. Als deze in de voorrede van hun niet genoeg te loven bloemlezing Deutsche Dichtung over Jean Paul schrijven: ‘die groeszte dichterische Kraft der Deutschen - nicht der groeszte Dichter, denn der ist Goethe’, dan ben ik ervan overtuigd, dat zij iets uitspreken, dat in nuance misschien wel, maar in wezen niet zoo veel verschilt van het hierboven betoogde. Een uiteenzetting hiervan zou mij te ver voeren, maar de goede verstaanders hebben aan dit halve woord wel genoeg.

 

* * *

 

En nu de vertaling zelf. Ik heb nog geen jaar geleden mijn denkbeelden over het vertalen, speciaal van poëzie, in ditzelfde tijdschrift uiteengezet en naar aanleiding van een vertaling, eveneens van Donker. Ik wil hierop dus niet weer uitvoerig terugkomen en alleen memoreeren, dat ik twee eischen aan den vertaler van poëzie stelde: dichterlijkheid en letterlijkheid. Deze twee zijn moeilijk te verzoenen, maar het gaat; er zijn tal van voorbeelden van, ik wil voor ons land alleen noemen de meesterlijke vertalingen van enkele gedichten van Donne door Huyghens (vertalingen, die in elk ander land dan het onze, althans onder de lettré's, vermaard zouden zijn).

Ik kan niet zeggen, dat Donker naar mijn meening volkomen is geslaagd in zijn taak; wel echter, dat ik niet geloof, dat er velen zijn, die het hem zouden hebben verbeterd. Ik heb niet de gelegenheid gehad, alle bekende Faust-vertalingen met deze van Donker te vergelijken, maar heb mij bepaald tot de eenige, die men min of meer als haar ‘concurrente’ kan beschouwen, die van Adama van Scheltema. Mijn indruk - die ik onder zeker voorbehoud geef, aangezien ik tijd noch lust heb gehad, de twee vertalingen en den oortekst regel voor regel met elkaar te vergelijken - is deze: dat soms de eene vertaling de andere, soms de andere de eene overtreft, maar dat als geheel genomen die van Donker het, althans uit het oogpunt van dichterlijkheid en vlotheid, dikwijls wint. Ik voor mij zou met het maken van een dergelijke vertaling niet tevreden zijn, maar Donker heeft waarschijnlijk gedacht: Le mieux est l'ennemi du bien. En voor dat standpunt is ongetwijfeld wat te zeggen: wij danken er een Faust-vertaling aan, die naast zwakten ongetwijfeld werkelijke deugden heeft, terwijl men volgens mijn systeem niets zou hebben gekregen.

 

J.C. BLOEM

8Forum afl. 1 en 2.