[p. 49]

Een Fransche levensbeschrijving van Goethe

MEN maakt in Frankrijk bijzonder veel werk van Goethe's feestdag. De geheele pers toont door de publicatie van berichten en artikelen belangstelling. De tijdschriften brengen uitvoeriger beschouwingen. En er verschenen tal van boeken over Goethe, waar er enkele van onmiskenbare waarde bij zijn. Ook organiseeren litteraire genootschappen excursies naar Weimar, om daar, door middel van wat er nog over is van vroeger, het leven des meesters in de verbeelding te reconstrueeren. De algemeene belangstelling is iets heel natuurlijks. In Frankrijk (èn ten onzent!) is men, godlof, niet bezocht door den geesel, welke in de gedaante van een gewetenlooze verversknecht de zwakken voor zich knielen laat. Elders kent men niet den Booze, die de macht heeft om te beslissen over het al of niet deelnemen aan de plechtige feesten des geestes. Zooals men uit de dagbladen weten kan heeft namelijk Hitler, aan wien eenige millioenen Duitschers, in een lichtvaardige zelfverloochening hun vertrouwen geschonken hebben, uitgemaakt dat het jonge Duitschland niets meer met Goethe van doen heeft. Woordelijk verklaarde hij in een interview: ‘De tegenwoordige jeugd lacht om Goethe. Wij willen strijden om ons geluk in het heden op te bouwen en de lessen van het verleden, welke wij nu zoo langzamerhand wel kennen, boeien ons niet meer. Wij hebben radikaal genoeg van al die kaduke overblijfselen van het oude Duitschland en bovendien was Goethe een sinistere figuur, die zijn leven lang de Franschen bewonderd heeft!’

Is het niet volkomen natuurlijk dat, waar de Duitsche analphabeten de waarachtige grootheid van hun natie ontkennen, de buitenlandsche intellectueelen de cultus van Weimar, dat nog altijd in zijn prachtige legende een wereldcentrum is, onderhouden? Maar ... welk een val! Het land van Goethe, dat meer dan eenig ander land ter wereld, het land van droom en poëzie was, onderwerpt zich thans, met een ontstellende schaamteloosheid (of is het slechts een droevig bewijs van zwakte?) aan de brutale overmacht van een façadenklatscher zonder beschaving, zonder ontwikkeling en zonder conscientie. Het land, waar eertijds het avontuur der dichters een voorbeeld voor het leven der burgers was, gehoorzaamt nu, botweg, aan een namaakavonturier, een platte politicus, die op zijn beurt weer slaafs gehoorzaamt aan de wreedste geldmachten. Adolf Hitler, de verachtelijkste schreeuwleelijk van alle landen en alle tijden, heeft vastgesteld en verkondigd, dat de Duitsche jeugd Goethe niet meer van noode heeft, dat de Duitsche jeugd verplicht is om zich van Goethe af te wenden, dat de Duitsche jeugd zich behoort te onthouden wanneer in Goethe de universeele mensch in zijn statigste en edelste gestalte wordt vereerd en gevierd. Arm Duitschland, dat Johann Wolfgang von Goethe uitdrijft en dat in stede van het goethiaansche levensideaal, dat geen grenzen kent, de heibel des heeren Goebbels aanbidt, om nog van de activiteit van den abjecten Ludendorff te zwijgen.

Wij allen, die niet aangegrepen zijn door den waanzin van het cretinisme, die walgen van de laffe, redelooze leugens, welke thans opgeld doen, wij blijven onder de naam Duitschland het oude, waarachtige, onvergankelijke Duitschland beminnen, het Duitschland van Bach, Novalis, Beethoven, Hölderlin, het Duitschland, waar Stefan George waarschijnlijk de laatste vertegenwoordiger van is; het goethiaansche Duitschland. Dat Duitschland heeft niets, volstrekt niets, gemeen met de verzameling opgewonden leeghoofden, die ginds de groote mannen van het oogenblik zijn. Laten wij ons er over verheugen, dat Hitler zich duidelijk heeft uitgesproken. Wij weten nu tenminste nauwkeurig, waar we aan toe zijn. En het geeft ons een oneindige zielsrust om te beseffen, dat wij met hem geen enkel ideaal, geen enkele vereering deelen. Wanneer de opgeschoten vlegels der ‘Nazis’ Goethe aanvaard en begrepen zouden hebben, hadden wij dat, onder protest, moeten beschouwen als een schrikwekkende anomalie. Laat hùn het soldaatje spelen dat beurtelings belachelijk en weerzinwekkend is, laat hun het geborneerde nationalisme; als wij Goethe maar mogen hebben, de eeuwige Goethe-figuur, die boven ieder nationaliteitsbesef is uitgegroeid en die in geen enkele partijverhouding past.

Nog nooit vóór dezen werd een herdenking onder zoo bijzondere omstandigheden op touw gezet. Nog nooit ook had een intellectueel feest zulk een groote symbolische beteekenis. Het is hier te doen om een Scheiding, een scheiding tusschen twee werelden. Zij, die zich opmaken om in de werkelijkheid of in gedachte naar Weimar te reizen, getuigen daardoor meteen openlijk en zonder terughouding, dat zij partij kiezen voor den geest en tegen het beest. Gelijk de agitator Hitler, even duidelijk en nadrukkelijk, het beest boven den geest verkozen heeft, toen hij Goethe afzwoer en de jeugd, voor zoover zij hem gehoorzaamt, van Goethe afkeerig maakte. Deze onontkoombare antithese geeft aan de Goethefeesten een nog grooter, directer beteekenis.

Welk een reactie! Redelooze verguizing na een niet altijd even redelijke verafgoding. Want het kan moeilijk ontkend worden, dat de vroegere

[p. 50]

goethianen, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, uitgingen van een verkeerde leerstelling, namelijk die van Goethe's bovenmenschelijke natuur. In vrijwel alle Duitsche biografiën mij bekend, wordt Goethe, min of meer, gedeïficeerd en - men vergeet dat te veel - daardoor buiten ons bereik en buiten onze innige belangstelling, onze gemoedsverwantschap gebracht. De Franschen hebben ook hun eigen grooten nooit op die wijze ‘ontmenscht’ en de éénige dichter die, en dan nog slechts door enkele geëxalteerde tijdgenooten, als een god of een halfgod vereerd werd, is Victor Hugo. Maar Hugo werd al heel spoedig door de critici en de moderne geschiedschrijvers der letterkunde op zijn juiste waarde geschat, tot normale proporties teruggebracht en op de plaats waar hij behoorde neergezet. Het ligt niet in den Franschen aard, om met verheerlijkte symbolen te werken; en wat men, al te generaliseerend, ‘latiniteit’ noemt, is in hoofdzaak de onweerstaanbare behoefte om alle fenomenen en alle ideeën in verband met de mensch, om der wille van de mensch, door een menschelijk oog te zien; de imperatieve drang om alles te beoordeelen naar de menschelijke waarde of liever om aan gedachten en gedachtesystemen slechts waarde toe te kennen voor zooverre zij een directe menschelijke aanwezigheid verraden.

Men bouwt er dus niet a priori een ideale Goethe op (uit de goethiaansche geschriften èn uit eigen verlangens) om daarna de biografie naar dat ideaal pasklaar te maken. Men gaat uit van de banaalste, simpelste biografische gegevens, waaraan men, aan de hand van het oeuvre, een beteekenis in het ensemble van dit grootsche leven tracht te geven.

Een goed voorbeeld van een Fransche levensbeschrijving is ‘La Vie de Goethe’ van Jean-Marie Carré (editions de la nrf, Paris 1930), een boek, dat, al een paar jaar oud, niet geschreven is met het oog op deze internationale huldiging. Deze biografie brengt ons niets nieuws, want zij is samengesteld uit het materiaal, dat al sedert jaar en dag ter beschikking van het publiek ligt; zij geeft evenmin een origineele interpretatie van het karakter of het werk, noch een bijzondere opvatting van enkele détails. Neen, er is waarlijk niets in dit boek dat, om welke reden dan ook, opvalt. Maar Carré heeft de kunst verstaan om, al vertellende, rustig, bijna huiselijk vertellende, zijn figuur tot leven te wekken. Een mensch raakt los uit den achtergrond van litteratuur, philosophie, politiek en wetenschap. En op een gegeven oogenblik staan wij man tegen man. Hoe klein wij ons ook mogen voelen naast Goethe's monumentale afmetingen, wij krijgen toch nooit den indruk, dat hij anders is dan wij. Tusschen deze Goethe en ons is een onmetelijk qualiteitsverschil, maar geen wezensonderscheid. Bovendien schildert Carré ons een leven, dat met al zijn hoogten en laagten, zich in deze wereld voltrekt. Wij kunnen er dicht bij komen, er, bescheiden, deel aan nemen. En wij hebben den indruk, dat wij dezen Goethe niet alleen uit de verte bewonderen mogen, maar dat wij hem mogen en kùnnen liefhebben. Hier is niets meer over van de olympische gestalte, van de bovenmenschelijke mensch (die zoo weinig menschelijks meer had), dierbaar aan het hart der negentiend'eeuwsche goethianen.

Ik geloof, dat sommige litteratuurhistorici van den ouden stempel wel wat vreemd zullen staan tegenover een ‘Goethe’ als die van Carré, wat vreemd en ... onwillig, want voor hen is het heiligschennis om de goden uit den hemel te halen en een plaatsje aan het raam in een koffyhuis te geven. Voor ons echter, later geboornen, heeft de goddelijke staat en dus de vergoddelijking weinig bekoring en weinig zin. Wij zijn blij, dat de christelijke bric à brac opgeruimd is en wij zijn er niet voor te vinden om den hemel nu weer opnieuw te gaan stoffeeren met aanbidbaarheden. Onze groote mannen zijn op deze aarde, uit menschen geboren, en ze behooren, ook na hun dood, hier, binnen ons directe bereik, te blijven. Dit is een quaestie van redelijkheid èn van economie. De menschheid is toch al niet rijk aan bijzondere, edele exemplaren en exempelen. Wanneer men haar nu de besten ontneemt en ze tot wezens van een anderen aard en een hooger orde verklaart, dan blijft er heelemaal niets anders over dan een grijze, vormlooze massa, een woestijn van middelmatigheid. Wij mogen ons onze laatste troost niet laten ontnemen. De gedachte, dat ook Goethe een mensch van vleesch en bloed was, als wij, verzoent ons met de eigen zwakheid, omdat wij er door ervaren hoe wij, maar niet de Soort in zijn geheel en onherroepelijk, tot een klein leven gedoemd zijn.

In de biografiën van Goethe zoek ik altijd bij voorkeur de beursche plekken, omdat men de wezenlijke waarde van een mensch nooit in het geluk en nooit in de deugd leert kennen. Wie, als Goethe, in zijn ellende, in zijn onzekerheid, in zijn kwade oogenblikken, gróót en gehéél blijft, is werkelijk de Voorbeeldige Mensch

De minister interesseert ons minder dan de feestgenoot van Karl August; en wij zien hem waarachtiger op nachtelijke maraude, dan tijdens een plechtige ontvangst ten hove.

Carré heeft de ‘onmaatschappelijke’ kant van Goethe goed uit doen komen en dat is juist de duidelijkste verdienste van zijn arbeid. Hij geeft aan zijn boek een soort animale warmte; en maakt

[p. 51]

het daardoor zeer nabij aan ons hart. Goethe's angst en lafheid (de vlucht uit Straatsburg), zijn vulgaire kant (de verhouding tot Christiane) en zijn ijdelheid, niets wordt ons verheeld.

En tòch blijft, in onze biografie, Goethe een hooge, machtige figuur; hooger en machtiger dan menige livreske Goethe, die ons, gebalsemd en toegerust voor een verblijf in het Pantheon der Menschheid, wordt aangeboden.

Dit boekje is goed, omdat de opgave, welke de schrijver zich stelde, volkomen en sierlijk werd uitgewerkt. Het vormt een aangename lectuur, geeft een uitnemende inleiding aan hen, die een beetje bang zijn voor de zware Duitsche Goetheliteratuur. Maar de hoofdverdienste ervan blijft deze: dat het een typisch voorbeeld is van de Fransche conceptie van menschelijke grootheid, mijns inziens de eenige acceptabele.

WILLEM VAN STEEDEN

 

Zie hier nog enkele recente bijdragen tot de Goethe-studie in Frankrijk.

Een zeer nauwkeurige schildering van Goethe's jeugdliefden, welke zonder twijfel de beste in Frankrijk, moet worden genoemd, is: ‘L'Education sentimentale de Goethe’, door R. d'Harcourt (edition Armand Colin, Paris 1931). D'Harcourt toont zich grondig kenner van Goethe en de litteratuur over Goethe, maar bovendien een psycholoog, met een subtiel gevoel voor schakeeringen en vluchtige (en toch essentieele) overgangen. Romain Rolland's ‘Goethe et Beethoven’ (edition du Sablier, Paris 1930) kan men alleen aan bewonderaars van Rolland aanraden. Zij, die daar niet bij hooren, zullen ook dat boek weer even mat, levenloos, wezenloos vinden als zijn vorige. De ‘Goethe’ van Paul Amann (Edition Rieder, Paris 1932) is een aanbevelenswaardig prentenboek, goed gemaakt en goedkoop, met een lezenswaardige voorrede. Belangrijke detailstudiën zijn ‘Goethe en Italië’, door Alexandre Hérenger, maar vooral ‘Goethe et La France’ door Hippolyte Loiseau (beide bij Victor Attinger, Paris 1932). Het boek van Loiseau geeft een zeer intelligente samenvatting van Goethe's verhouding tot Frankrijk en de Fransche geest, een verhouding, die nog steeds aanleiding geeft tot misverstand en ergernis, zooals dat blijkt uit het anathema van Hitler.

Aan te bevelen zijn de aan Goethe gewijde nummers van de ‘Revue d'Allemagne’ (Editions Fernand Aubre, Paris) en van de ‘Nouvelle Revue française’.

Na het schrijven van deze notitie verscheen nog zeker een tiental publicaties over Goethe en in verband met Goethe.

W.v.S.