[p. 37]

Kroniek van het proza

De tragiek van het woord

Elisabeth Zernike, David Drenth. - Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1931.

DE boeken van Elisabeth Zernike zullen hun weg niet vinden tot het groote publiek; zij zullen geen herdruk op herdruk beleven als ‘De Opstandigen’ en hun zal niet de - overigens twijfelachtige - eer te beurt vallen als ‘De Klop op de Deur’ of ‘Boefje’ tot tooneelspelen te worden omgewerkt. Ligt het aan de schrijfster of aan het publiek, dat dit zoo is; of moet het als een zuiver toevallige loop der omstandigheden worden beschouwd, dat beide elkander zoo moeilijk schijnen te kunnen vinden? Naar onze meening past op alle drie dezer vragen een gedeeltelijk bevestigend antwoord en op geen van drieën een volmondig ja.

Wat de eerste betreft: de schrijfster maakt het ongetwijfeld haar lezers niet gemakkelijk door te dringen tot de kern van haar werk. Het mist alle uiterlijke spanning; alle gebeuren is geconcentreerd op het innerlijk leven. Wie niet zelf zich eenigermate bewust is van dit leven, zal nimmer vat kunnen krijgen op haar romans. En dat niet alleen: hij zal niet slechts een vertrouwde van zichzelf moeten zijn, hij zal zich ook ruim en breed rekenschap dienen te geven van anderer gemoeds- en zieleleven. De boeken van Elisabeth Zernike eischen van hun lezers rust tot zelfinkeer en een kuisch mededoogen met het innerlijk leven van onze naasten. Kortom: zij vragen precies het tegenovergestelde van wat de tijd te bieden heeft op het oogenblik: een gejaagde vlucht voor zich zelf en een sensationeele belangstelling voor het exotische. Zoo komt het, dat de lezer zich moeilijk terecht vindt in haar werk, zelfs als hij van goeden wille is, want het is altijd moeilijker dan men denkt: op te roeien tegen den stroom!

Voor een deel hebben wij met het bovenstaande reeds een indirect antwoord gegeven op den tweeden vraag: het publiek immers is zoozeer in beslag genomen door een buitenwaarts gerichte aandacht, dat het eenvoudig niet meer toekomt aan werk, dat zich in tegenovergestelde banen beweegt. Buitendien echter is het concentratievermogen van het publiek in den loop der laatste jaren over het algemeen zeer sterk gedaald. Wat er niet onmiddellijk ‘als koek’ in gaat, wordt geschuwd alsof het met melaatschheid is geïnfecteerd. Men vertrouwt zich niet meer toe aan een auteur als aan een geestelijke leidsman of leidsvrouw: ieder verlangt op zijne wijze geamuseerd of gesticht te worden. En, helaas, moet men er aan toevoegen, hebben de schrijvers zelf er het hunne toe bijgedragen dezen toestand in het leven te roepen. Ook ten onzent - met zijn betrekkelijk geringe materieele mogelijkheden - ziet men langzamerhand een verschijnsel op den voorgrond treden, dat men het best zou kunnen karakteriseeren als de verindustrializeering der litteratuur. Men begint ook in ons land volgens recept en op bestelling te werken. Men richt zich slaafs - dikwijls op instigatie van den uitgever - naar de werkelijke of vermeende behoeften van den grauwen moloch ‘men’, die ieder jaar met onveranderlijke geestdrift en wreedheid haar offers eischt.

Het werk van Elizabeth Zernike laat zich niet lezen als dergelijke litteratuur; het vergt geestelijke inspanning en vertrouwen in de schrijfster als incommensurabele persoonlijkheid, die met haar wezen volkomen en onvoorwaardelijk instaat voor hetgeen zij publiceert.

Wat de derde vraag aangaat: zuiver toevallig dunkt ons in dezen samenloop van omstandigheden - voorzoover ooit iets ter wereld waarlijk ‘toevallig’ vermag te zijn en niet enkel maar ‘onherkend’ of ‘onherkenbaar’! -, dat Elisabeth Zernike vooral in haar latere boeken bij voorkeur die problemen tot uitbeelding brengt, die het vreemdst zijn aan de algemeene geestesgesteldheid van het publiek.

Zoo heeft zij ditmaal tot onderwerp gekozen een predikant en achter hem datgene wat men zou kunnen noemen de tragiek van het woord. Deze predikant is geenszins een sympathieke of als sympathiek bedoelde dominé, zooals Alie Smeding dien in één harer jongste boeken heeft trachten uit te beelden. David Drenth is een even halve dominé als een halve mensch. Wel bezit hij een verder niet nader omschreven geloofsfundament, maar van een verbi divini minister heeft hij toch eigenlijk bitter weinig, precies zoo weinig als zeer vele predikanten, die al dan niet het v.d.m. toevoegen aan hun naam. Elisabeth Zernike heeft hardnekkig geweigerd naar welke zijde dan ook de hoofdpersoon van dit haar laatste boek te idealizeeren; daardoor echter is zij somtijds zeer dicht het karikaturale ondanks haarzelf genaderd. Dit komt vooral sterk uit in de gesprekken, die David Drenth met zijn vrouwelijke gemeente-leden te voeren heeft. Het lijkt ons, dat de schrijfster er hier niet steeds in geslaagd is de innerlijke realiteit door de woorden te doen heen breken. Meermalen verliest dan haar toon de primaire bewogenheid der artistieke verbeelding en verschrompelt tot een uitwisseling van verstandelijk geconstrueerde volzinnen. Voor een schrijfster als Elisabeth Zernike is dit überhaupt het groote gevaar: dat het bewust doorleven van

[p. 38]

haar innerlijk haar verbeeldingsdrift knot; dat zij, wat zij wint aan geestelijke ervaringen, niet meer uit kan laten stroomen in de ontroerde vrijheid van het door de verbeelding bevleugelde woord. Uit den aard der zaak komt dit alles het scherpst tot uiting in den dialoog, omdat daar de huid, die uiterlijke en innerlijke realiteit van elkander scheidt het dunst pleegt te zijn. Hier kan niets in engen zin ‘bedacht’ worden, maar het moet spontaan opwellen uit de fantasie van de schrijfster, zoodat geen oogenblik de gedachte in ons op kan komen, dat deze gesprekken niet werkelijk gehouden zijn. Zoodra wij vermoeden gaan, dat zij uit den monoloog der auteur geboren zijn, verliezen zij hun suggestiviteit en zinkt den lezer onherroepelijk den grond, waarop hij meende te staan, onder de voeten weg.

De tragiek van het woord is het, die den achtergrond vormt van Elisabeth Zernike's jongsten roman. In geen figuur komt zij wellicht zoo klaar en tegelijkertijd zoo navrant tot uiting dan in den predikant, in dengeen dus, die is bedienaar des Goddelijken Woords. De tragiek van het woord is, dat het menschelijk woord allerminst een heilig woord is, doch dat het telkens de neiging heeft zich daarvoor uit te geven. Met deze zelf-heiliging van het woord worstelt David Drenth in dit boek van de eerste tot de laatste bladzijde. Het woord wil in hem telkens meer zijn dan het is, het wil niet alleen een heilig woord zijn, maar het wil ook over zijn leven despotische macht uitoefenen. Het woord zuigt als het ware zijn bestaan leêg; het maakt hem krachteloos, want het verlamt zijn wil. Weliswaar remt het ook zijn begeerten, doch het zuivert ze niet. Het woord is tusschen hem en de menschen en tusschen hem en God, tusschen zijn roeping en zijn liefde.

In nagenoeg geen enkel menschenleven zullen alle sporen ontbreken van deze tragiek en zeker kunnen wij ervan zijn, dat we ze aantreffen zullen, behalve in dat van den predikant, in het leven van den leeraar, de tooneelspeler, den litterator en den politicus. Zij allen toch staan tot het woord in een bijzondere betrekking. Voor hen allen bezit het somtijds een daemonische kracht.

Zeer strak en sober heeft naar haar gewoonte de schrijfster haar verhaal opgezet en uitgewerkt. Al het bijkomstige heeft zij vermeden. Met groote nauwgezetheid en niet dan nadat zij zorgvuldig met zich zelve is te rade gegaan, heeft zij de tragedie van David Drenth's worsteling met het woord te boek gesteld. Geen psychologische noch realistische detailleeringen heeft zij gegeven; zij volstond met het noteeren van datgene wat tot de kern van haar onderwerp behoort. Daarom moet men dit boek niet één, maar tweemaal lezen (wanneer men het ‘voor de eerste maal’ leest!). Deze dubbele lectuur onthult eerst ten volle den zin van dezen roman. Te gemakkelijk leest men er anders overheen, want - nogmaals - de schrijfster zelf doet niet de minste moeite - en dat is naar onze overtuiging haar goed recht - om door accenten of ‘vette’ woorden uw aandacht op bijzondere wijze te trekken.

Wat ons in vergelijking met vorig werk in dezen roman zeer getroffen heeft, zijn de prachtige natuurschilderingen, die er in voorkomen en de rol, die ditmaal aan het natuurlijk leven op zich zelf in dit boek is toebedeeld. De enkele korte zinnetjes (want dat zijn het altijd bij Elizabeth Zernike), die er in voorkomen, aan de natuur gewijd, zijn van een innerlijke gespannenheid en luciditeit als wij maar zelden ontmoeten in de geschriften van onze jongere schrijfsters en schrijvers.

Elizabeth Zernike's boek raakt onzen tijd niet aan de oppervlakte, doch wie dieper vermag te zien, zal ontwaren, dat het probleem, dat zij in de figuur van David Drenth op volstrekt overtuigende wijze heeft weten te belichamen, niettemin zeer nauw met de nood en de krisis van ons hedendaagsche leven tezamenhangt.

 

ROEL HOUWINK