[p. 18]

Boekenschouw

Nederlandsche romans

C.M. van Hille-Gaerthé, Achtergrond. - Rotterdam, Nijgh en van Ditmar.

Wie met de kaart van 't land bekend is, ten aanzien van onze literatuur, weet op wat hij zich in te stellen heeft, wanneer hij de namen ontmoet van Couperus, Querido, Ina Boudier-Bakker, Robbers, Augusta de Wit, Arthur van Schendel, Jo van Ammers-Küller, enz.

Een boek van mevrouw van Hille-Gaerthé roept al mede iets van dit afzonderlijke op dat aan de naam van een schrijver gebonden is. Wie denkt niet aan de charmante feuilletons in de N.R. Crt., waarmee de schr. debuteerde. Haar boeken zijn intusschen nooit te vergelijken geweest met de korte schetsen. Het nieuwe boek: Achtergrond is wel weer een echte v. Hille-Gaerthé: waar, die men vooruit wist te krijgen. Het is een roman van eenvoudigen opzet, waarin romantiek afwezig is, waaraan een bepaalde spanning zelfs ontbreekt, zoodat de benaming: roman, liever voor deze van: verhaal behoort plaats te maken. Een familiegeschiedenis die glad en vlak verloopt, waarin geen figuur ons bizonder in 't geheugen blijft dan alleen deze der in den aanvang van het boek stervende vrouw en moeder. De titel, welke de schr. gaf: Achtergrond, is dan ook zeer goed gekozen; wat het verhaal aan duidelijke afteekening bezit, is er door de gedachte aan de overleden huisvrouw in aanwezig. Hoe dikwijls wordt dit ervaren, dat de dooden spreken gaan! Een mooi gegeven, al had dit anders, dieper vooral kunnen uitgewerkt zijn. De moeder van een gezin die zonder ziekbed, zonder waarschuwing wegslipt in den dood ... Er volgt geen ontreddering, slechts een bezinning; zij die achtergrond steeds was voor den luidruchtigen, zelfgenoegzamen echtgenoot, achtergrond voor de levens der volwassen kinderen, wordt als vanzelf naar een voorgrond gedrongen, waar in 't volle licht komt te staan haar leven van toewijding, van wegschuiven voor anderen. Een huisvrouw als de hier geschetste is als het cement van een muur. Het huishouden wordt vastgehouden door haar, zij is de stille kracht. Na haar dood zijn er slechts afzonderlijkheden, die botsen; het bindend materiaal is weg. Het levenshandwerk ligt onaf verlaten. Een dochter neemt het op. Tot heil van de anderen wordt het leven van dienen voortgezet en, naar men vertrouwen mag, voleindigd.

Wanneer ik me andere boeken van mevr. van Hille-Gaerthé herinner, schijnt het me wel toe dat met deze vergeleken, een zuiverder geheel bereikt werd in Achtergrond. Het is bovendien rustig en helder geschreven en in de eerste hoofdstukken zelfs boeiend, men legt dan het boek niet graag uit de hand. Wat de schrijfster wil en wenscht, is er in tot uitdrukking gekomen. Nu kan men aanvoeren dat de opzettelijke moraal, die uit zulke boeken spreekt, hoewel sommige lezers bevredigend, bij anderen het omgekeerde zal bereiken en ook zullen er zijn die zich afvragen, of dergelijke familieverhalen nog tot de literatuur behooren.

De personen uit een verhaal als: Achtergrond zijn menschen, gezien zooals ieder beschaafd mensch ze ziet. Is het echter den romanschrijver niet geboden feller te zien, duidelijker te omlijnen, zwaarder te voelen? Wie heeft gezegd: schrijven is de kunst te kunnen overdrijven!

Men zou dit vriendelijke verhaal, zoo knap ingezet, een tijdlang aldus vastgehouden, zoo gaarne hebben zien groeien aan belangrijkheid en in een stijging aan ontroering hebben zien eindigen. Zooals het nu daar ligt, mist men de ontwikkeling in 't gevoel van de eerste mooie hoofdstukken; 't verhaal werd matter, de conceptie aan 't eind, de laatste hoofdstukken zelfs slap. Wat de schr. beloofde, gaf zij al te conscientieus voluit: achtergrond. Duidelijk in den aanvang, vervagend aan 't eind van 't boek.

 

ALB. DRAAYER-DE HAAS

 

J.P. Zoomers-Vermeer, De jonge Kruisweg. - Amsterdam, van Holkema en Warendorf's Uitg. Maatschappij.

 

En naast het gemakkelijk en ook aangenaam leesbare boek van mevrouw van Hille-Gaerthé, ligt de dikke moeizaam te doorworstelen foliant van mevrouw Zoomers-Vermeer. Een contrast!

Bij deze schrijfster wordt er veel zelfwerkzaamheid verwacht; men valt bij haar midden in 'n verhaal; ze legt niet uit, stelt geen feiten nevens elkaar, neen, men heeft te luisteren, zelf te schiften en te combineeren, wat de schr. als in een trance prevelt. Eindelooze alleenspraken in een eigen, eenzelvige stijl. En plotseling is het, of er ergens nevels optrekken en men door een bewasemd vensterglas een stuk natuur heel duidelijk in een verhelderde werkelijkheid ziet.

Nu legt men 't boek neer: hoe mooi is dit uitzicht! Hoè is de gang geweest om tot dit te komen? Men weet het niet meer; een boek van mevr. Zoomers-Vermeer is dikwijls zulk een lange reis naar een mooi punt. Het is als ik reeds zeide, een schrijven als in trance, een schrijven dat is ingegeven door een zeer scherp helder zien. Een: zien, dat synoniem is met schrijver zijn, geboren schrijver zijn. Hier komt het op aan. Hoe weinigen zijn er in ons land die zijn als mevrouw Zoomers-Vermeer, van deze penvoerders die beginnen te prevelen, breeder uit vertellen en soms tegen onzen zin, ons gevangen houden in hun visie die wij onder hun dwingende kracht eveneens moeten gaan zien. Tot wij aan het einde van die afgedwongen tocht in overgave ons hart geheel openstelden. Dan ligt daar zoo'n foliant uitgelezen, afgewerkt. En komt het zonderlinge verschijnsel in ons bewustzijn opduiken dat we van voren af aan opnieuw willen gaan lezen. Daar is dan de proef op de som! Hier is literatuur. Hier zijn menschen die leven: openbaringen.

De jonge Kruisweg is de jeugdgeschiedenis van een meisje dat bij scheiding der ouders aan de zenuwzieke moeder werd toegewezen. Als een kruis haar opgelegd draagt het dappere kind dit lot. Als eindelijk, eindelijk de toestand meebrengt dat ze weer met haar geliefden vader en broertje vereenigd zal gaan leven, blijkt door een toeval dat de vader trouwplannen heeft. En al de opgestapelde liefde voor den, tijdens heel haar jeugd afwezigen vader gaat teloor.

Behalve een uitnemende karakterteekening is het een overtuigende milieu-schildering die elk boek der schr. karakteriseert. In dit boek worden we in de sfeer binnengeleid van zakenmenschen. Een jong kind filosofeert er: ‘zakenvrouwen ... die kunnen altijd een beetje schitteren - dan hebben ze geen huishouding ... waar ze niet van houden. Dat is alles. Daarom zijn ze ziek of daarom zijn ze handig. Een huishouding is voor de gekken. En kinderen krijg je per ongeluk ... Jij bent een ongeluk ... en ik ben een ongeluk. Jou willen ze in tweeën snijden omdat je lief bent en mij willen ze wel doorsnijden omdat ik niet te genieten ben.’

 

Alb. Dr.-d. H.

[p. 19]

Willy Corsari, De zonden van Laurian Ostar. - 's Gravenhage, N.V.H.P. Leopold's U.M.

 

Nog nimmer had ik iets van Willy Corsari gelezen. Een talent dat ook al om aanpassing vraagt. Dat men in den loop van den al weer zeer dikken roman leert kennen als een zeer ingewikkeld soort talent. Een schrijfster die prachtige zinnen schrijven kan, uitnemende bladzijden weet samen te stellen, doch wier jonge hand nog niet den greep bezit een zoo machtig probleem als een roman te hanteeren. Daartoe mist zij vooralsnog de zin tot groepeering, het vermogen de hoofdstukken te laten vooruit schieten als paarden bij een wedren, het eene fragment te laten dienen om het andere tot meerder glans te brengen, het eene feit te melden om een ander hooger op te voeren, kortom het uitwegen van effecten, van schakeeringen en glanzen om ten slotte tot een hoogtepunt te komen waar alle gegevens zijn opgehoopt en men weet: dit is het einde.

In ‘de Zonden van Laurian Ostar’, (zonden is hier niet in de gewone beteekenis van 't woord te nemen) is het minder de intrigue dan de gevoelens die aan 't woord zijn. Diep en fijn zijn deze meermalen ontleed; ze blijven echter telkens als een afzonderlijkheid staan in 't geheel. Dit geheel, dat wel van zeer weinige vreugd getuigt en waarvan dan ook als sterkste factor de indruk achterblijft, die 't kortst zou samen te vatten zijn, niet in den titel - de zonden van Laurian Ostar - doch in deze - voorbestemde mislukking van het huwelijksleven in een doodarm artisten-bestaan.

 

Alb. Dr.-d. H.

 

Alie van Wijhe-Smeding, Harlekijntje. - Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar's Uitg. Mij.

 

De romans, waarin een kind de hoofdrol speelt, beginnen ‘mode’ te worden, en zooals het met modeartikelen gaat - worden zij al spoedig cliché-werk. Na van Looy's Jaapje met zijn magische visie is dit Harlekijntje, in het dagelijksche leven Daantje Diddes genaamd, een akelige namaak. Hier en daar heeft de schrijfster den toon van het sprookje bedriegelijk geimiteerd, maar de toon blijft niettemin valsch. Het begint al dadelijk in het eerste hoofdstuk. Daantje Diddes, negenjarig bewoner van een afgelegen provincie-dorp, speelt op zijn wandeling met Moeder dat hij koning Lear is. Hij is verder bevriend met ‘Vrouw Holle’, Prinses Miranda, Jonkvrouw Maleen en overpeinst de welluidendheid van den zin: ‘Te Santa Maria, in het schoone Engadin ...’

Worden onze provinciën waarlijk bevolkt door zulke litteraire knaapjes? De schrijfster twijfelt er hier en daar zelf ook aan en om Daantje Diddes alias Harlekijntje vooral ‘realistisch’ te maken, laat zij hem, vlak na zijn dichterlijke bespiegelingen, vieze woorden zeggen.

Zoo hobbelen wij heen en weer tusschen stijl: vertaalde Selma Lagerlöf, stijl Heyermans' Kamertjeszonde, stijl Zondagsschoolblaadje. Want Daantje Diddes sterft Christelijk. Op zijn sterfbedje vermaant hij als miniatuur-dominé zijn moeder: ‘Moet je nou zóó praten tegen je - je zieke zeun Daan? Wil je dat ik een klein, bang jongetje wezen zal? en of ik noù gaan of over tien jaar of over vijftig jaar ... En dan moet je niet vergeten: ik kom uit een witte bloem vedaan, ik gaan naar een witte bloem terug, me eigen sterke mooie groote bloem van vroeger. Die is daar in het lichte land, en de witte Heer daar, dat is me Eigenste, onthou het goed, als je ook weg moet: Eigenste, dat moet je weten, anders mag je niet naar binnen en schrijf het anders maar op een stukkie papier en leg het in je psalmboekie, dat je het elke Zondag zien kan ...’

Daantje Diddes is geen figuurtje dat in onze letterkunde een plaats zal krijgen. En waar Jaapje's eenvoud reeds bestond, was deze protserige namaak geheel overbodig.

EMMY VAN LOKHORST

 

A. Defresne, Moord! - Maastricht, Leiter-Nypels.

 

Defresne begint te zeer onder den invloed te geraken van den gérant van het door hem gefrequenteerde Eethuis, waar men op de spijslijst kostjes naar ieders smaak vindt om daardoor aan de verlangens der meest uitgebreide geachte cliëntele te voldoen. Hij wil net als die te loven gérant zorgen, dat iedere gast wat lekkers bij hem vindt om aan te smullen. Voor den een een hors d'oeuvre coup à la porte, voor den ander een gefarceerde Opstandigen met botersaus en thans voor weer andere liefhebbers een gepeperde aangenaam prikkelende jachtschotel à la détective.

Voor den restaurateur, wien de mentaliteit van den perfecten oberkellner nimmer mag ontbreken, een loffelijk streven, maar de schrijver, die een gaarkeuken van standing begint, raakt litterair gesproken wat aan lager wal.

Defresne is een man met dramatische visie. Zijn ‘Woonschuit’ is daarvan het bewijs. Handig weet hij die gave uit te buiten, wanneer hij aan het ‘bewerken’ gaat. Maar dan komt hij op het gebied van den chefkok, die alles in de soepketel gooit om tenslotte een bouillebasse te serveeren, die ‘lekker’ moet smaken, en waarvan men terstond aan ieder drijvend stukje proeft, wat voor visch het is.

Dit koks-complex heeft Defresne thans gedreven tot een detectiveroman, waarbij ook hier en daar het litteraire onderbewustzijn aan den dag treedt, maar die toch tezeer den restaurateursgeest verraadt om het alle klanten naar den zin te maken.

‘Een onderzoek door inspecteur Deloor van de Centrale Recherche’ zoo luidt de ondertitel van dit wat al te pompeus luxueus uitgegeven boek, dat uitgaat van een handig gevonden psycho-analystische praemisse.

De ‘kneep’ verraden ware ‘flauw’, want om de spanning ‘hoe-zit-'t-in-elkaar?’ is het begonnen. Spanning is er. Zoo lang als maar eenigszins mogelijk is, blijft men bezig met de vraag: wie is de moordenaar? Maar daarmee is het verhaal nog niet ‘echt’. Reeds van den aanvang is de figuur van Deloor hinderlijk onwaarschijnlijk. Men gelooft geen oogenblik in de bestaansmogelijkheid van zijn houding tegenover den commissaris van politie. Zeer zeker in de wijk van ‘de eilanden’ is een commissaris onbestaanbaar, die zulk een verwaten, ruwen inspecteur onder zich duldt.

Voor een detectiveroman is de aanvaardbare waarschijnlijkheid een eerste vereischte en deze ontbreekt hier geheel in de typeering van deze twee hoofdfiguren. Daarnaast staan voortreffelijke passages als de beschrijving van de eilanden en de plaats van den misdaad.

Het moorddadig ‘complex’ is aanvaardbaar, doch geen der hoofdpersonen kan men als levend wezen accepteeren en dat is een groote fout voor een detectiveverhaal, dat naast de ‘beklemmende’ spanning’ ook kunstwaarde pretendeert dank zij de naam van den schrijver en de royale wijze van uitgaaf.

Na ‘Het Eethuis’ is deze spijs minder smakelijk voor wie niet van een ‘ratjetoe’ houdt, doch liever een precieus prikkelende schotel savoureert.

W. SMITS

[p. 20]

E. van Lidth de Jeude, ‘Vertrouwd Geleide’. - Amsterdam, Allert de Lange.

 

De Fransche publicisten wedijveren met de Nederlandsche in het verspreiden van onjuiste mededeelingen, onrechtvaardige oordeelen over Brussel en het Brusselsche leven. En het is daarom een groot genoegen om een boek te ontdekken, waarin over België's hoofdstad geen feitelijke onwaarheden staan en waaruit een oprechte genegenheid voor die stad overduidelijk blijkt. De heer Van Lidth de Jeude (die een naam draagt welke óók in het Belgisch armoriaal voorkomt) kent Brussel door en door en hij beziet en beschrijft het met een vriendschappelijke gezindheid. Ik ken dezen auteur niet. Ik weet dus niet, of hij onze goede stad als bewoner of als toerist heeft leeren waardeeren; maar zéker is het, dat hij als weinig anderen er de charme, de goede plekjes, de opgewekte deugden van heeft weten te ontdekken. Ik vraag mij zelfs af, of een toerist ooit zóó tot in détails een vreemde city kan onderzoeken. De grondigheid van zijn kennis is het beste te meten door een vergelijking met het domme en oppervlakkige boekje van Jean Fayard: ‘Bruxelles’, dat hier eenige jaren geleden, niet zonder grond, zooveel ergernis wekte.

De heer Van Lidth de Jeude, die èn voor de topografie èn voor het leven van Brussel een vertrouwd geleider blijkt, die gezellig, vlot en met een soort joviale, studentikoze humor weet te babbelen over alles en nog wat, mist één gave: de gave om een atmosfeer te scheppen. Ik weet wel, dat alleen heel goede kunstenaars daartoe in staat zijn, maar ik weet ook, dat daardoor zijn boek iets mist. Het mist ... ja wat anders dan juist de atmosfeer, het ondefiniëerbare, het immaterieële, de sfeer van Brussel.

‘Vertrouwd Geleide’ is het boek van een berichtgever, van een conscientieus, trouwhartig, hartelijk gestemd berichtgever, die om zijn werk te vervolmaken eigenlijk ook nog iets van den artiest in zich had behooren te hebben. Dit artistieke heeft hij niet alleen niet in zich, maar het valt ook buiten zijn belangstelling. In heel zijn boek - op sommige punten zoo volledig - wordt niet gesproken over het intensieve, zeer gevarieerde kunstleven van Brussel. De beteekenis van een instituut als het ‘Palais des Beaux-Arts’, dat in gansch Europa zijn wedergade niet heeft, komt hier absoluut niet uit. Theaters, concertzalen, expositiegelegenheden, welke hier zoo'n groote plaats in het openbare leven innemen, nemen er in dit boek slechts een zeer geringe in. En wanneer onze gids de Galeries-Saint-Hubert vertoont, vergeet hij, en dat is typisch voor zijn mentaliteit, het éénige litteraire café naar Parijschen trant dat Brussel bezit, de Taverne du Passage (vroeger de Hulskamp geheeten) waar de dichter Grégoire Le Roy en de romancier Horace van Offel tronen, te midden van vele andere goden, halfgoden en kwartgoden van den Olympos.

Maar men zal zich afvragen: is dit boek ‘Vertrouwd Geleide’ dan een gids voor Brussel. Het antwoord is: ja en neen. In wezen is het een handboekje voor de kennis van de stad, naar den vorm is het een roman. Is de roman bedacht om de beredeneerde wegwijzer smakelijk en aantrekkelijk te maken? Of is het omgekeerd: werd de wegwijzer ingevlochten om aan een novelle de omvang van een roman te geven? Ik denk dat de eerste veronderstelling de meeste kans heeft om de waarheid te benaderen. De hoofdpersoon, als men het zoo noemen mag, is en blijft in dit boek: de Stad Brussel. De anecdote is verder nog al mager en vrijwel zonder belang. Maar ... er is nòg een figuur: de teedere mislukte, de zachte, vriendelijke en wijze Jules Hartman. Deze nu is goed geslaagd. De schrijver, die niet in staat was om ons in de atmosfeer van Brussel in te wijden, gaf ons wel heel duidelijk een indruk van de atmosfeer, die om Jules Hartman's bescheiden en verdrukte persoonlijkheid hangt. Waaruit waarschijnlijk op te maken valt, dat hij in den grond meer voor menschen dan voor steden voelt. Hetgeen niemand hem ten kwade zal duiden.

PROSPER CALCOEN

 

Oskar van der Hallen, ‘Niemandsland’. - Brussel. - Maastricht, A.A.M. Stols. 1931.

 

Dit is het debuut van een Vlaamsch auteur. Een meesterwerk is het zeker niet en het is zelfs niet wat men noemt een goede roman. En toch is het een curieus debuut, waar men belangstelling voor toonen moet. Een éérste werk kan, op zich zelf beschouwd, van geringe beteekenis en bekoring zijn en tòch de moeite waard zijn, om der wille van de mogelijkheden, welke er in besloten liggen. Dit is nu hier het geval. De anecdote is onwaarschijnlijk en weinig substantieel, de figuren zijn niet vrij van hun achtergrond geraakt, zij leven niet onafhankelijk in onze ruimte, hetgeen dus wijst op een tekort aan levenwekkende kracht. De psychologie is hier en daar - vooral van de vrouwen (Mrs. Morley) - al te summier en van twijfelachtig gehalte. Maar ondanks al die grove fouten en ernstige tekortkomingen voelt men heel duidelijk, dat Van der Hallen méér in zich heeft dan hij in dit boekje geeft, geven kan. Hoe men dat voelt?. Ik denk aan het accent. Tusschen al die gemakkelijke Vlaamsche boerenverhaaltjes, die blonde-boerenkinderen-anecdotes, is dit boek een ware verademing. Eindelijk een Vlaamsch auteur, die een ander, een hooger ideaal heeft dan Ernest Claes!

Bovendien schrijft Van der Hallen, zij het dan een ietwat kleurloos, in elk geval een vrijwel zuiver Hollandsch. Of, liever, hij probeert om een behoorlijk Nederlandsch te schrijven. Hij wil duidelijk doen uitkomen, dat hij niet behoort tot diegenen, die in kromspraak behagen scheppen en die prat gaan op hun gebrek aan taalkennis.

Ik zou niet graag zeggen, dat Oskar van der Hallen de hope van Vlaanderen is; zijn boekje bevat te weinig positieve elementen voor zulk een profectie. Maar, wanneer hij ons verrast met een beter tweede, een nog beter derde en een goed vierde boek dan zou mij dat geenszins verbazen.

Er zijn inderdaad vele mogelijkheden in embryonnairen staat aanwezig in dit ‘Niemandsland’.

 

GERARD DE GROOT