[p. 5]

Letterkundig Leven in Frankrijk

I

Inleiding

WANNEER men de opdracht krijgt, om een geregeld en samenhangend overzicht te schrijven van de ontwikkeling der litteratuur in Frankrijk, dan is men naar mijn meening verplicht om zulk een kroniek in te leiden met eenige algemeene beschouwingen. Het is vooral noodig om met nadruk vast te stellen, dat het geheel der verschijnselen, gewoonlijk litterair leven geheeten, dikwijls in een zeer verwijderd verband staat tot de werkelijke waarden van het geestelijke bestaan. De litteraire actualiteit wordt in hoofdzaak beheerscht door twee krachten: de financieele capaciteit der uitgevers en de kameraadschap die journalisten onderling verbindt. Het is niet alleen theoretisch mogelijk om met behulp van geld en goede woorden van een middelmatigen schrijver een wereldberoemdheid te maken, dit geschiedt in werkelijkheid herhaaldelijk, en de voorbeelden ervan liggen voor ieder, die de situatie kent voor het grijpen. Men moet zich echter ook weer geen verkeerde voorstellingen van dit bedrijf maken. Het zal moeilijk vallen, neen het zal onmogelijk zijn, om een volslagen onbeduidende of dwaze schrijver als een meester te doen erkennen. Om een schrijver te pousseeren moet een zekere mate van talent aanwezig zijn. Is dat zoo dan zorgt verder een dure maar succesrijke reclame-campagne, gesteund door de vriendschappelijke diensten der critici, voor de wereldroem. Een typisch voorbeeld van zulk een kunstmatig gemaakte reputatie is die van André Maurois, een beschaafd geletterd man, begaafd en ijverig, die uitnemend compilatiewerk heeft verricht, die zonder een zweem van genie maar volgens aangename recepten eenige verhalen samenstelde en die nu, dank zij handige impressario's in de geheele wereld de Fransche litteratuur schijnt te moeten vertegenwoordigen.

Een ander voorbeeld is Duhamel, een oneindig veel rijker man dan Maurois, een schrijver van hooger orde en die althans één meesterwerk op zijn rekening heeft: ‘Pierre de Horeb’. Maar zelfs Duhamel's plaats in de litteratuur van zijn land staat niet in een juiste verhouding tot zijn onmiskenbare capaciteiten, hij wordt in Frankrijk, maar vooral daar buiten systematisch overschat.

Wanneer men de zoogenaamde ‘Grooten van den Dag’ aandachtig de revue laat passeeren, wanneer men zonder vooroordeel maar ook zonder misplaatste teederheid, denkt aan Giraudoux, Morand, Carco, Dorgelès, om er maar enkele te noemen, dan blijkt ons telkens die groote marge tusschen hun faam en hun reëele beteekenis.

Wat bewijst ons hier de algemeenheid van dit verschijnsel? Naar mijn meening, helaas, het algeheele verval der litteratuur in Frankrijk. Want waar men meer en meer het begrip kwaliteit verliest, daar kan onmogelijk een waarachtige kunst bloeien.

Het is misschien noodig om aan te geven, dat ik hier met kwaliteit niet in de eerste plaats de kwaliteit van het maaksel bedoel, want nog altijd beschikken velen in Frankrijk over het talent om een goed gemaakte roman te schrijven. De technische hoedanigheid, die après tout secundair is, interesseert mij minder. De vorm is reeds veel te lang vereerd als een essentieel deel van het kunstwerk. En als reactie daarop verlangen wij, in dezen tijd meer dan ooit, en naar ik meen terecht, naar een substantieele menschelijke inhoud.

Het schijnt mij toe, dat in Frankrijk die menschelijke mogelijkheden steeds geringer en steeds ijler worden. Hiermee gepaard gaat een overschatting en een te exclusieve voorliefde voor het object, voor het gemaakte ding. Zij, die daaraan hun hart verpand hebben, dringen de litteratuur terug op het peil van de kunstnijverheid. Gedichten krijgen de waarde en het aspect van figuurzaagwerk en een roman wordt evenwaardig aan een canapé.

Een litteratuur, die geen direct verband meer houdt met de innerlijke noodzakelijkheid van den schrijver, is naar mijn opvatting ten ondergang gedoemd. Met woordspelingen kunnen wij ons niet tevreden stellen; niets is in de kunst belangrijk wanneer het niet in directe verbinding staat tot een levende persoonlijkheid. Au fond is de kunst toch een middel en niet een doel; een middel om dieper door te dringen in het wezen van een ander mensch dan wij zelf zijn. En het is merkwaardig, dat de schrijvers, die in hun werk het directst hun persoonlijke gemoeds-ervaringen tot uiting brachten, het minst verouderen. Zoo spreekt Stendhal tot ons als een tijdgenoot, terwijl wij om Balzac te kunnen waardeeren ons intellectueel naar een anderen tijd moeten verplaatsen.

Een ander teeken van de verontmenschelijking der litteratuur zien wij in het verdwijnen van de

[p. 6]

lyriek. In een der groote perioden van de litteratuur-geschiedenis van Frankrijk, welke nog maar kort achter ons ligt, de periode van het symbolisme, was het lierdicht de dominante. Alle groote figuren uit dien tijd waren dichters. Tegenwoordig verschijnt vrij wel geen poëzie meer en wanneer ik mij niet zeer bedrieg, is Reverdy de laatste lyricus van eenige beteekenis in Frankrijk. Dit opdrogen van een der rijkste levens-bronnen is een veeg teeken, vooral waar het gepaard gaat met een verschijnsel als wij hierboven constateerden en met het verval van de essay-kunst.

De door niets gemotiveerde oppermacht van den roman is uitsluitend tot stand gekomen door de praktijken der uitgevers. Men zou verkeerd doen met hen dit ten kwade te duiden, het is de taak van den uitgever, koopman zijnde, om geld te verdienen en om dit te bereiken neemt hij de maatregelen, welke hem goed en nuttig schijnen. Maar daartegenover kan men niet anders dan met leedwezen constateeren, dat de vele éclatante uitgevers-successen geleid hebben tot een vervalsching van alle geestelijke waarden en tot een ineenstorting van iedere normale litteraire samenleving. Men heeft niet zonder reden gewezen op de groote beteekenis, die de letterkundige rubriek van het dagblad ‘L'Intransigeant’ heeft gehad voor het opwekken der publieke belangstelling en inderdaad Fernand Divoire, die deze rubriek creëerde, heeft veel bereikt. Maar achteraf komt de vraag: is de ware litteratuur met die publieke belangstelling wel gediend? En ik vrees, dat de ervaring op die vraag een negatief antwoord geeft.

De werkelijke waarde in het geestelijk leven, (daar moeten wij ons nu eindelijk maar bij neerleggen) is niet bestemd voor de velen en wanneer men oplagen van vele tien duizende exemplaren wil bereiken dan kan het eenvoudig niet anders of men moet in ruime mate concessies doen aan de smaak en het begrip van den gemiddelden lezer.

Een slechte invloed heeft ook het stelsel der prijzen, nergens anders zóó rijkelijk in eere als in Frankrijk. Benevens de Académie Française, de Académie Goncourt en de Société des Gens de Lettres deelen tientallen min of meer vage comitées jaarlijksche prijzen uit en dat op de meest uiteenloopende wijzen en op aanduiding van de zonderlingste jury's. Ontegenzeglijk heeft nog altijd, en n'en déplaise Bernard Grasset, de Prix Goncourt het meeste prestige en de meeste uitwerking bij het publiek. Wanneer men nu de lijst van de prix Goncourt nagaat, dan ziet men dat slechts één enkelen maal een kunstenaar van den allereersten rang de prijs verworven heeft. Dat was Marcel Proust en dit resultaat werd bereikt door Léon Daudet, die, als geen ander, een reëel talent te ontdekken weet, die deze onverwachte beslissing van zijn collega's letterlijk afgedwongen heeft. Verder Jérôme et Jean Tharaud en Duhamel, welke prijzen in beide gevallen wèl gegeven waren.

Maar voor het overige brengt de lijst tientallen van namen, welke voor het grootste gedeelte weder volkomen vergeten zijn. Ik wil niet zeggen dat er niet enkele talentrijke boeken bekroond werden, maar deze waren niet talentrijker dan tientallen andere die niet de lauwer wegdroegen. Wanneer men ziet, dat recentelijk ‘Mal d'Aimer’ van Jean Fayard bekroond werd met voorbijgaan van Schlumberger's ‘Saint-Saturnin’, wanneer men dus een charmant vriendelijk verhaaltje boven een kunstwerk van groote spanning en diepte verkiest, dan doet men daarmee wel duidelijk uitkomen, dat het stelsel der belooningen abject is omdat het onredelijk is. Men moet n.l. nooit vergeten, dat het naar voren dringen tot het eerste plan van figuren, die slechts op het tweede of derde op hun plaats zouden zijn, noodzakelijk gepaard moet gaan met de miskenning van wezenlijke verdiensten. Dit nu is in Frankrijk in sterke mate het geval. André Gide, voor mij de grootste en boeiendste figuur in de hedendaagsche litteratuur, heeft ongetwijfeld een vrij uitgebreide gemeente om zich heen, maar zijn invloed blijft tot die gemeente beperkt en hoe vreemd het misschien ook moge klinken, hij, de veel omstredene, de hoog geroemde en diep gesmade, heeft in het openbare litteraire leven van zijn land niet de pro-eminente plaats, welke hem toe komt. Het zelfde geldt voor Charles Maurras, die, het idool van vele duizend jongeren, door de heeren van de Académie Française versmaad werd voor een dwaze nulliteit als wijlen Jonnard.

Nu hebben Gide en Maurras nog beide hun eigen publiek om zich heen, maar ik ben er van overtuigd dat J. Schlumberger, die vele nobele boeken schreef en het méésterwerk ‘Un Homme Heureux’, op een schandelijke wijze miskend wordt. Precies hetzelfde beweer ik van Roger Martin du Gard en van le Comte de Comminges. Van dezen laatste herlas ik toevallig een dezer dagen zijn twee kapitale boeken ‘La Zône dangereuse’ en ‘Les Blérancourt’. Deze twee romans, die hun weergade in de Fransche litteratuur niet hebben, zijn vrijwel volkomen verwaarloosd en hun auteur is op hoogen leeftijd gestorven zonder ook ooit maar de geringste notoriteit verworven te hebben.

Ik kan zoo doorgaan. Terwijl in Nederland bijv. ieder geletterd man althans de namen van Giraudoux en Morand kent, twee auteurs, die slechts onder groot voorbehoud te aanvaarden zijn, ble-

[p. 7]

ven oneindig interessanter, zuiverder figuren als Jules Supervielle en Marcel Jouhandeau vrij wel onbekend.

Uit al deze voorbeelden blijkt, dunkt mij, overduidelijk, dat op dit oogenblik zeker meer dan ooit litteraire faam geen enkele beteekenis heeft ten opzichte van litteraire verdiensten. De lezers van deze rubriek moeten er zich niet over verwonderen wanneer dus beroemdheden door ‘Les Nouvelles Littéraires’ met luid tam-tam aan de markt gebracht er somwijlen onbesproken blijven, terwijl aan kunstenaars, waarvan zij nooit hoorden, alle aandacht besteed wordt.

Ik heb de overtuiging, dat het juist het groote voorrecht van den buitenlandschen beschouwer is, dat hij geheel onafhankelijk kan blijven en vrij van alle belangen-kwesties. Vooral, wanneer hij zich niets aantrekt van het werk van Nederland-Frankrijk en de ‘Alliance Française’. De goede bedoelingen van deze genootschappen ten opzichte van de Fransche cultuur trekt niemand in twijfel. Het eenige waar men aan twijfelt is aan de intelligentie van sommige leiders of leidsters, die het Nederlandsche publiek slag op slag vergasten op het woord der onbelangrijken, terwijl Gide ons tot nu toe zorgvuldig onthouden bleef. Hierdoor wordt, onmiskenbaar, de schaal der waarden alweer vervalscht. En aldus krijgt men een onzuiveren indruk van den werkelijken toestand.

J. GRESHOFF