[p. 3]

Solaria

WAAR het van oudsher een gewoonte geweest is, dat een groep jongere schrijvers, die iets nieuws of iets bijzonders te zeggen hadden, zich om een tijdschrift schaarden, dat hun ideeën en idealen verkondigde en verdedigde - ‘Mercure de France’ en ‘Nouvelle Revue Française’ zijn twee in geheel Europa bekende voorbeelden - hebben wij in de jaren na den oorlog talrijke tijdschriften zien verschijnen, die allen een nieuw litterair tijdperk wenschten in te luiden en die allen na een korteren of langeren levensduur weer verdwenen zonder van beteekenis te zijn geweest voor de ontwikkeling der Italiaansche letteren.

Het eenige tijdschrift dat door in leeftijd en in litteraire ervaring-jonge schrijvers gesticht in enkele jaren zich een plaats van beteekenis veroverd heeft omdat het werkelijk het orgaan werd van een groep onbekende en zeer getalenteerde auteurs is ‘Solaria’. Wie de jongste letterkundige generatie wil leeren kennen, leze ‘Solaria’; hij zal er wel niet allen vinden, die ons hoop geven voor de toekomst onzer letteren, maar dat is dan ook onmogelijk; het meerendeel echter dergenen die met recht van zich doen spreken en de élite vormen wier werken met verwachting worden tegemoet gezien, is in ‘Solaria’ vertegenwoordigd. Zoo ik namen zou willen noemen, zou ik er te veel moeten noemen, daar van Angioletti tot Montale bijna allen één of meerdere malen in ‘Solaria’ hebben geschreven; evenals vele van de meest bekende buitenlandsche letterkundigen, o.a. ook de fijnste en meest classieke der levende Nederlandsche schrijvers: Arthur van Schendel.

In zooverre als wij er nu over kunnen oordeelen, heeft ‘Solaria’ geen nieuwe beweging aangevoerd, zooals destijds ‘La Voce’ en in mindere mate ‘La Ronda’, veel meer is zij de bakermat geweest voor enkele jonge talenten, meer nog het orgaan, waar vele anderen die afzonderlijk streden en zonder elkander te kennen, tot een vruchtbare samenwerking kwamen, strevend naar een gezamenlijk doel: de huidige Italiaansche letterkunde te vereuropeiseeren zonder iets van haar nationaal karakter te verliezen.

Het is een bekend feit dat onze letterkunde na den oorlog geen gelijken tred gehouden heeft met de andere zich snel ontwikkelende Europeesche letteren, en met name alle contact met het leven en alle contact met de andere letteren verloren heeft. Wat buiten de grenzen des lands geschreven werd, welke problemen in Duitschland of in Engeland aan de orde van den dag waren, scheen

illustratie
Alessandro Bonsanti

den Italiaanschen schrijver, die zich blind staarde op zijn eigen provincie en haar tradities, geen belang meer in te boezemen. Zelfs de Fransche letterkunde, die in Italië steeds een groote populariteit genoot, werd verwaarloosd, en zij die met geestdrift over Gide, Proust of Valéry schreven, werden voor snobs uitgemaakt. ‘Solaria’ heeft van haar eerste nummers hier tegen protest aangeteekend, zij heeft een letterkunde, die een uitgesproken nationaal karakter droeg, altijd voorgestaan, maar heeft tegelijkertijd er op gewezen, dat een breede cultuurbasis in onzen tijd noodzakelijk is, en dat men moeilijk belangstelling van anderen kan verwachten, zoolang men zelf voor het werk der anderen geen enkele belangstelling heeft.

De hoofdverdienste van Alberto Carocci, stichter en leider van ‘Solaria’ is echter, dat hij met een zeldzame speurzin de meest begaafde schrijvers van zijn generatie om zich heen heeft weten te verzamelen, en dat in een tijd, waarin de belangstelling voor de letteren met den dag scheen te verminderen en de levensmogelijkheden voor een nieuw tijdschrift uiterst gering schenen te zijn.

Alberto Carocci, in 1904 in Firenze geboren, staat aan het begin van zijn loopbaan, het beste van hetgeen hij tot nog toe publiceerde is een bundel novellen ‘Il Paradiso Perduto’, fijne psychologische ontledingen en lyrisch aangevoelde jeugdherinneringen, ‘Ritorno alla villa d'un tempo’ en ‘Canti di Natale’ zijn mijns inziens de opmerkelijkste hiervan, degenen, die ons het best

[p. 4]

doen zien welken weg Carocci in zijn volgende werken zal bewandelen.

Arturo Loria is van de ‘Solarianen’ degene, die het eerst in wijden kring bekend is geworden; zijn beide bundels ‘Il Cieco e la Bellona’ en ‘Fannias Ventosca’ zijn voortreffelijk; zij zijn de uiting van een sterk persoonlijk vertellerstalent, misschien in deze eerste werken nog te litterair, te veel beïnvloed door letterkundige voorbeelden en te weinig door het leven zelf; maar toch, verhalen als dat wat aan zijn eersten bundel den titel geeft, behooren tot de beste in onze letterkunde; het blijft verbazingwekkend, dat een jonge man van 26 jaren zooveel moed en zooveel beheersching over zijn eigen moed en mogelijkheden heeft gehad.

De meest oorspronkelijke, degene, die algemeen van zich heeft doen spreken als van een komende groote romanschrijver (en dat is toch wat men op het oogenblik voor alles zoekt) is Alessandro Bonsanti, evenals Carocci in 1904 in Firenze geboren, en thans mededirecteur van ‘Solaria’. Zijn eerste bundel ‘La Serva Amorosa’, dien ik elders uitvoeriger hoop te bespreken, bevat zeven meesterlijke novellen; het rustige landleven en het ietwat provinciaalsch stadsleven in het Toscane, van het begin van de vorige eeuw vormt den achtergrond voor enkele fel bewogen en toch zoo sereen beheerschte verhalen. Het is een mengeling van realisme en romantiek, die zeldzaam overtuigend werkt; alles schijnt zoo ver weg en zoo lang geleden gebeurd te zijn, en toch is het zoo actueel, zoo waar, zoo levend. Zijn struikroovers, zijn boschwachters, zijn landedellieden, zijn voor alles menschen, die ons zeer na staan niettegenstaande alle uiterlijke verschillen in gewoonten, kleeding en spreekwijze. Het is dan ook met spanning dat wij zijn nieuwen bundel ‘Una serata al Teatro Ducale’ afwachten en den roman waar hij sedert eenigen tijd aan werkt.

Naast deze drie prozaschrijvers, twee dichters: Salvatore Quasimodo en Aldo Capasso. Beide stammen uit Ligurie evenals Eugenio Montale, de begaafdste der nieuwe Italiaansche dichters, wiens ‘Ossi di Seppia’ een derde druk mocht beleven, voor een bundel niet populair geschreven verzen, in onzen tijd, een verheugend verschijnsel.

Quasimodo heeft in zijn ‘Acque e Terre’ een bijna classieke eenvoud en intensiteit bereikt; niets is in hem meer overgebleven van de gezwollen decadentie van een D'Annunzio of van de overladen welsprekendheid van een Carducci. Evenals Montale, misschien nog meer dan deze, gaat hij terug tot Leopardi, poogt hij de traditie van onze dichtkunst, die bij den dood van dezen grooten afgebroken werd, weer in het leven te roepen.

Aldo Capasso is niet alleen een dichter, hij is vooral ook een criticus, niettegenstaande zijn jeugd, een der scherpste en zekerste, die Italië bezit; zijn vertaling van Paul Valéry ‘La Jeune Parque’ die hij begeleid van een uitvoerig critisch opstel heeft uitgegeven, heeft buiten de grenzen van Italië verwondering en bewondering gewekt. Van hem, die een zeldzame kennis bezit van de Fransche letterkunde en een fijne persoonlijke smaak kunnen wij als dichter en als essayist nog heel veel verwachten.

Giansiro Ferrata, van wien in deze dagen de roman ‘Luisa’, - de eerste roman van Solaria! - verschijnt, en Elio Vittorini zijn onder de allerjongsten, beiden 22 jaren oud, degenen die het meest voor de toekomst beloven. Bij hen, evenals bij de anderen die ik noemde, treffen wij naast een sterk persoonlijk accent, een afwijzen van iedere concessie aan de mode, van iedere gewilde toenadering tot het groote publiek, zonder dat zij zich daarom van het leven afkeeren en zich zelven afstuiten. Zij hebben allen, evenals het tijdschrift, dat hun verbindt, de moed van hun overtuiging. Zij zijn schrijvers, letterkundige schrijvers, van harte en vrij uit, en zij komen daar rond voor uit. Heden ten dage, waar velen, al te velen een alibi zoeken, zich bijna verontschuldigen schrijvers te zijn en er dikwijls bijvoegen ‘maar ik ben geen litterator’, alsof dat een deugd ware, is dat een verheugend en sympathiek verschijnsel. Sympathiek, omdat het vrij van elke zelfverheerlijking of hoovaardij, berust op een zich bewust zijn van de verantwoording, die men als schrijver heeft, van de plaats, die men als litterator, als cultuurdrager in het leven in moet nemen.

‘Solaria’ heeft in deze eerste zes jaren van zijn bestaan, met een groote bescheidenheid veel voor de Italiaansche letteren gedaan; zonder eenige ophef is dit geschrift ten onzent een cultuurfactor geweest; daarom verdient het ten volle ook in het buitenland gekend te worden. Wie voeling wil houden met de Italiaansche jongeren kan geen beter tijdschrift vinden.

GIACOMO ANTONINI