Boekenschouw

Nederlandsche romans

Jeanne Reyneke van Stuwe, De Hofstad (Karakteristiek in vogelvlucht). - Amsterdam, L.J. Veen's Uitgeversmij. N.V.

‘Karakteristiek in vogelvlucht’. Deze ondertitel doet aan als een excuus van: neem het niet zoo zwaar, of iets dergelijks. Een vogel in vlucht ziet niet zoo alles.

En aldus is het met dit boek. Na het veelbelovende boek, schrijfsters eersteling: Hartstocht, door van Kampen uitgegeven, is een lange keten romans van haar verschenen, die, de een minder, de ander meer realistisch, toch geen van allen met zoo stelligen nadruk als in de eersteling geschiedde, het kwade in den mensch gegeeseld hebben. En verwonderlijk blijft wel het feit, dat een jong meisje het boek: Hartstocht, schreef, met een kennis van toestanden, waartoe alleen intuïtie de stof had geleverd. Dit feit bewijst, in hoe sterke mate Jeanne Reyneke van Stuwe de waarlijk geboren schrijfster is. Wie nog twijfelen mocht aan deze gave, leze het boek: ‘Geef ons heden ...’ Een bundel schetsen aan het arbeidersleven ontleend, die evenmin zijn doorleefd, en niettemin zoo volkomen doorvoeld, dat men er wel eens gaarne één van in een bloemlezing zou willen aantreffen, ten dienste van middelbare scholen, waarin thans zulk een weinig persoonlijke smaak en keus wordt aangetroffen, en goede namen soms met hun slechtste werk vertegenwoordigd zijn. Dat dit nieuwe boek: de Hofstad, op de hoogte

[p. 268]

staat van den bundel: ‘Geef ons heden ...’ kan niet beweerd worden en evenmin dat het opbouwende element van den roman: Hartstocht, al werd die dan door een heel jong meisje geschreven, in dezen roman aanwezig is. Van vooruitgang in het talent der schrijfster is nooit sprake geweest. Jeanne Reyneke van Stuwe is, die ze was en worden zal. Een vlotte schrijfster, een tegenstandster van moraliseeren, iemand die leven kan van haar pen (geen kleinigheid in Holland en als zoodanig een feit van beteekenis), doch niet een auteur die het noblesse oblige als een eerste eisch aan haar talent gesteld, aanvaardt.

Schrijven, voortschrijven, het eene boek na het andere. Jeanne Reyneke van Stuwe gerespecteerd als mensch, door wie niet!

Maar haar mooie talent is in de knel geraakt en een boek als: de Hofstad, met zulke uitnemende fragmenten erin, kan toch weer geen getuigenis afleggen van zijn maakster in den zin van: ik heb het goede, het hoogste vóór alles gewild.

Te veel is de schr. daartoe 't publiek in 't gevlei gekomen. Allerlei zonden van onzen tijd steken hun hoofd op in dezen roman; de wijze waarop ze zijn gehanteerd, is sensationeel. Het had anders gekund en hoe mooi zou dit gegeven verwerkt hebben kunnen zijn! De Hofstad is de roman van vier dienstmeisjes, zusters, van wie er drie hooger-op willen; één belandt ten slotte in de gevangenis; één meisje, dat drie vrijers tegelijkertijd had, sterft als een onwelkome zwangerschap intreedt en geen harer ridders in 't strijdperk voor haar wil treden, d.w.z. haar trouwen wil; een derde zuster eindigt als krankzinnige en de vierde bereikt het einddoel, waarop al deze jonge levens zijn ingesteld geweest: een huwelijk dat haar hoogerop heeft gebracht. De levensloop van een meisje en 'n jongen man, tot den adelstand behoorend, slingert zich door 't hoofdthema heen. Het dienstmeisje trouwt den schilder op wien de freule zoo en zoo verliefd is. De freule wordt een hysterica; het dienstmeisje Bob, doch herdoopt tot Isca, weet door beschavingsinzichten haar vroegere stand totaal te verloochenen, blijft de meerdere en haalt het groote lot door de gezusters zoo blind nagejaagd.

Met gegevens te over, vol afwisseling, voldoet de roman ten slotte toch niet. Te oppervlakkig zijn de gevoelsmomenten afgehandeld. En dàt wat dan hindert is: dat dit niet had behoeven te zijn! Het is als met een zangeres die aldoor er naast is, en daardoor irriteert. Ongetwijfeld, het mooiste fragment in het boek is het hoofdstuk, waarin een der zusters beschreven wordt in haar liefde voor 't Indisch meisje, dochter van haar mevrouw. Deze liefde voor het kleumige Indische kind, wordt een bezetenheid aan 't eind als jalouzie zich mengen gaat in deze begeerte, voor Poppie, een moeder te willen zijn.

Iets anders - en Jeanne Reyneke van Stuwe had alleen al van dit brok verhaal, een prachtige novelle gemaakt, nu is het opgelost in het sensationeele verhaal, dat door de schr. als: de Hofstad, werd aangeduid.

 

ALBERTINE DRAAYER-DE HAAS

P. Burgersdijk-Kolkmeijer, Kentering. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmij. N.V.

Saai beschreven, wordt in Kentering, het eerste jaar in Indië van een jong paar. Hoe het huwelijksgeluk, daar, in moeilijke omstandigheden ineenstort en toch later weer herstelt. Een kinderlijk verhaal, waarvan het eenig aantrekkelijke de naieve betrouwbaarheid gelijkt.

Dat zulk een weinig belangwekkend verhaal een zoo kostelijke uitgave ten deel viel, is wel een bizonderheid. Een Greta Garboachtig meisjestype op een koffer zittend siert als prent het titelblad.

Men ziet deze pakkende rood-wit-zwart voorstelling in de kiosken van de stations, alsof hier nu eens een Hollandsche roman voor den dag kwam die de moeite waard was. En men vindt dan dit onbenullige verhaal!

 

Alb. Dr.-d. H.

Jeanne Veen, Onveilige Havens. - Amsterdam, Nederl. Uitgeversmaatschappij.

Van dit boek is bijna woordelijk hetzelfde te zeggen als van het hierboven genoemde. Ook een eerste huwelijksjaar dat een mislukking is geworden. Ook een vriend van den man die met het ongelukkig getrouwde vrouwtje, na scheiding, wil trouwen. Ook hier de vriend die in een paar dagen 't leven verliest, vriend hierboven door 'n ongeluk en de vriend uit: Onveilige Havens, door 'n operatie. Het vrouwtje hierboven keert zich weer naar haar mans lot, en dit vrouwtje wordt zenuwziek of krankzinnig. Hieromtrent worden we in 't onzekere gelaten. Doch op dit boek, als op het voorgaande, drukt de stempel van een dilettantisme, dat niet de moeite waard is om aangemoedigd te worden. Waar in Kentering de karakters in rustige onbeduidendheid tegenover elkaar zijn gesteld, is in Onveilige Havens meer bewogenheid, meer mogelijkheid.

Werd de gecompliceerde aard van den hoofdpersoon de schrijfster zelf wel duidelijk?

Alb. Dr.-d. H.

A. Defresne, Het Eethuis. - Maastricht, Leiter-Nypels.

In zijn inleiding tot ‘Het Eethuis’, die reeds destijds in D.G.W. werd afgedrukt, tracht van Vriesland het ouderwetsche, dat hem bij lezing van deze waarnemingen van den eethuisbezoeker trof, weg te redeneeren. Waartoe dient die vergeefsche poging? Is het zoo verfoeilijk, dat Defresne's ‘causerie-toon formeel aansluit bij de 19e-eeuwsche romantische traditie van ons proza’? Integendeel. Dat niet alleen ‘formeel’, doch ook wel degelijk geestelijk verband is juist een zeldzame bekoring van deze geestige, levendige en van uiterst fijne waarneming getuigende causerie.

Op ouderwets rustigen toon begint Defresne te keuvelen over de beteekenis en waarde van het voedsel voor den mensch en de wijze waarop deze het tot zich neemt. Zoo belandt hij in het welbekende Amsterdamsche eethuis, dat hoewel niet genoemd iedere Poorter van Amsterdam terstond herkennen zal. Hij observeert er de eters, analyseert hen aan hun gedragingen en babbelt, zooals onze allerminst vervelende 19e-eeuwers konden doen, verder met een gezapigheid en rust, die weldadig aandoet en hoogelijk vermaakt.

Neem de psychische eet-analyses vooral niet zwaartillend ernstig, maar geniet van de speelsche waarneming en rustig voortkabbelende verhaaltrant in dit kostelijke boekje.

W. Sm.

Karel Leroux, De barmhartige Samaritaan. - Amsterdam, De Spieghel; Mechelen, Het Kompas.

Een fijne novelle heeft Leroux gegeven met dit verhaal van ‘Mijnheer Carlos’, de schuchtere, barmhartige. Knap in de beperking, al het overtollige weglatende laat Leroux dien levensschuwe in dat Brusselsche milieu voor ons leven en hij ontroert door de eenvoud van vertellen, hoe dat ingetogen bestaan zich door de levens van Cordulcken met haar drankzuchtige moeder slingert.

R.E.

[p. 269]

Vervlogen tijden

J.F.L. de Balbian Verster, Burgemeesters van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie.

Nu in onzen tijd het ontzag voor en het vertrouwen in onze staatslieden of wat zich daarvoor laat doorgaan, niet bijster groot is en daarbij telkens de verzuchting geslaakt wordt, dat het ‘in den ouden tijd’ zooveel beter was, heeft het nut de figuren uit dien tijd zich voor den geest te roepen. De ervaren journalist de Balbian Verster publiceerde in het Handelsblad een reeks artikelen van voorname stijl over de regeerders van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw. Die artikelen, die vele Zondagen een attractie van dat blad waren, zijn thans verzameld tot een bundel, die met portretten en enkele andere illustraties een onderhoudend overzicht biedt van Amsterdams geschiedenis.

W. Sm.

Homerus, Ilias. Metrische vertaling van dr. Aeg. W. Timmerman. - Amsterdam, H.J. Paris.

Met deze vertaling bedoelde dr. Timmerman het ontwikkelde publiek, dat geen klassieke opleiding heeft genoten in kennis te brengen met en zoo mogelijk te laten genieten van de schoonheid van Homerus' verzen. Ook de klassiek gevormden zullen echter met vreugde deze vertaling begroeten, want hoevelen zullen nog in staat zijn Homerus in het Grieksch te genieten? En toch heeft men waarlijk soms behoefte nog eens die versregels na te slaan, waarop men op 't Gym zoo heeft zitten zwoegen. Dan kan men deze vertaling benutten om even te ‘spieken’ wanneer men met de vorm van 't Grieksche werkwoord eenigszins in den knoop zit.

Dr. Timmerman heeft een zeer vlotte en aangenaam leesbare vertaling gemaakt. Natuurlijk zullen philologen wel ‘fouten’ vinden of de vrije toon minder waardeeren, dat hoort bij hun vak en prettig muggeziften over een woordje is altijd een liefhebberij der classici geweest. Maar de lezer met de terecht zoo geprezen ‘klassieke opvoeding’ zal zich daar niet over vermoeien, doch met vreugde genieten van de ‘gewone taal’ waarin deze vertaling is geschreven en die haar zooveel leesbaarder voor het huidig geslacht maakt dan de bekende vertaling van Vosmaer, ook al is Timmerman soms wat erg ‘gewoon’.

Ter vergelijking, hoe elke vertaling een weerspiegeling is van den litterairen smaak en stijl van zijn tijd volgen hier eenige versregels zoowel in de vertaling van Vosmaer als in die van Timmerman.

Bij Vosmaer luidt het slot van het 6e boek, wanneer Paris naar zijn broeder Hektor snelt:

 
‘Paris draalde nu ook niet lang in het rijzige woonhuis,
 
Maar in zijn heerlijke wapens gedost, gansch blinkend van koper,
 
Spoedde hij snel door de stad, op zijn ijlende voeten vertrouwend.
 
Zoo als een paard in den stal, aan de krib overvloedig gevoederd,
 
Wild zijne banden verscheurt en met stampende hoeven in 't veld rent,
 
Waar het gewoonlijk zich baadt in het heerlijk vloeiende stroomnat;
 
Trotsch, hoog draagt het den kop, en zijn manen in 't ronde geslingerd
 
Wapperen langs zijne schoften; en fier op zijn bloeiende schoonheid
 
Voeren zijn voeten hem snel naar de weiden en perken der paarden;
 
Zoo trad over de hoogte van Pergamos, Priamos' jongre,
 
Paris, der schijnende zonne gelijk, in zijn blinkenden krijgsdos
 
Juichend van moed; snel droegen zijn voeten hem.’

Dezelfde versregels vertaalde Timmermans aldus:

 
‘Ook bleef Paris niet lang meer dralen in 't huis op de hoogte,
 
Dook in zijn prachtige harnas van flikkerend koper en snelde
 
Dwars door de stad, op de stormende vaart zijner voeten vertrouwend.
 
Zóó als een paard van de stal, met gerst gevoerd aan de kribbe,
 
Stampende rent door het veld, na zijn halster te hebben verbroken,
 
Altijd gewoon in den snellen stroom der rivieren te baden,
 
Pralend omhoog met het hoofd en de manen rondom de schoften
 
Golvend; zooals in galop, in 't besef zijner jeugdglans, hem dragen
 
Voort naar het weiland, het daaglijksch verblijf van de paarden, zijn knieën,
 
Zóó snelde Paris, Priamus' zoon, van Pergamus' rotstop
 
Fonklend van wapens omflikkerd, als vuur uit den hemel geschoten,
 
Uitgelaten, door snelle voeten gedragen!’

W. Sm.

Uit den vreemde

Ernst Kraus, Anna Pavlova. Haar Leven en haar Kunst. - Amsterdam, J.M. Meulenhoff.

Van oprechte piëteit getuigt dit met liefde en vereering geschreven boekje, waarin van fijne smaak getuigend de illustraties vooraf gaan aan de tekst. Deze voortreffelijk uitgevoerde foto's houden iets voor ons vast van de gratie en schoonheid van deze onvergetelijke kunstenares beter dan woorden dat kunnen doen.

Na een korte inleiding vertelt Kraus vervolgens van Pavlova's jeugd en wording, haar danskunst, haar wereldreizen en met ontroering lezen wij dan de bladzijden over haar laatste dagen, haar sterven in den Haag en haar plechtige laatste reis naar Golders Green, waar de verassching plaats vond.

Het boekje werd op deze wijze een begeerenswaardige herinnering aan de geïncarneerde goddelijke schoonheid die Pavlova in heel haar wezen was.

O.v.B.

Oswald Spengler, De Mensch en de Techniek. Vertaald door Dr. K.F. Proost. - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg. Mij.

Kort na het verschijnen in Duitschland van deze buitengewoon interessante publicatie van den grooten auteur van ‘Der Untergang des Abendlandes’, wees ik in het Aug. nummer van D.G.W. op het groote belang van dit helder betoog, dat men beschouwen kan als een licht bevattelijke samenvatting van zijn wel wat zwaar op de handsche standaardwerk.

Het is een zeer te loven gedachte geweest van Sijthoff's Uitg. Mij. om een Nederlandsche vertaling te laten verschijnen van dit belangrijke werkje.

In ons land is men in groote lagen nog veel te weinig doordrongen van den ernst der wereldrevolutie, die wij beleven. Men heeft nog lang niet genoeg aan den lijve ondervonden, dat de wereldontwrichting catastrophaal is en zich niet meer met leuzen, ideologieën en

[p. 270]

bezuinigingen van eenige procenten laat redresseeren. Uit domme bange baatzucht verkondigt men telkens, dat ‘het laagste punt nu wel bereikt is’. Ons door zee en regen eeuwenlang gemarteld volksbestaan, dat ons zoo ontvankelijk maakte voor de kille, starre, lollooze deugd van het Calvinisme, doet ons nog steeds met ‘heerlijke geestdrift’ ten prooi vallen aan ‘Christelijke ideeën’. Onze eeuwenoude rheumatiek heeft ons een goddelijke berusting gegeven en ‘geloof in het goede’. Vandaar dat b.v. ontwapeningsleuzen en volkenbondspreeken nog steeds zoo'n ‘breede ingang’ vinden, ook al moet men met gendarme's en blanke sabels orde scheppen in bijeenkomsten ‘ter moreele voorbereiding van de ontwapeningsconferentie’!

Voor ons volk op zijn troon van eigengereidheid is het hard noodig, dat het in alle geledingen gaat beseffen, dat aan den anderen kant van de schutting de baaierd wedergekeerd is, waaruit destijds een verre van feillooze wereld werd geschapen.

Wat er ditmaal uit terecht zal komen weet niemand. Ook Spengler niet. Alleen staat vast, dat het langer dan zeven dagen zal duren voordat iemand zegt, dat het goed is.

Spengler wijst oorzaken van deze catastrophe aan. Niet alle, want er zijn er ongetwijfeld, die buiten het besef en begrip van den mensch liggen. Hij wijst op den ernst, dien men hier te lande nog lang niet voldoende inziet. Anders zou men een nauwere aaneensluiting aantreffen, minder partijegoïsme, een grooter krachtiger eenheid, een zucht tot zelfbehoud op hooger plan dan dat van het individu alleen. Dat valt te leeren uit Spengler's mateloos pessimisme. Daarom is te hopen, dat deze ‘bijdrage tot een levensphilosophie’ over heel de bevolking wordt verdeeld.

R. EVENTS

Italiaansche Novellen, vertaald door Mary Robbers. - Amsterdam, Mij. tot Ver. Goede en Goedkoope Lectuur.

Het is een voortreffelijke gedachte geweest, de Italiaansche letterkunde door een bundel vertaalde novellen in een breederen kring bekend te maken. En ook de wijze waarop de samenstelster bij het uitvoeren van haar plan is te werk gegaan moet worden geprezen. Zij heeft twaalf bekende auteurs uitgezocht, en van ieder hunner heeft zij één voor zijn kunst kenmerkend verhaal gekozen. Wat men op deze wijze verliest aan volledigheid of overzicht, wint men aan intensiteit en aan interesse.

Natuurlijk komt het er dan op aan de twaalf beste schrijvers te nemen, en van deze een sterk en belangwekkend verhaal te kiezen. Zoo men honderd menschen met deze taak zou belasten, zou men honderd verschillende bundels verkrijgen; het heeft daarom geen nut om over iedere novelle te discuteeren, of deze wel de juiste is of niet beter een andere genomen werd. Over het geheel valt mijns inziens de keuze der samenstelster te loven; negen van de twaalf gekozen schrijvers hooren zonder twijfel in dezen bundel, over drie anderen kan men van meening verschillen: Chiesa, Beltramelli en Monicelli. Dat deze laatste een plaats heeft gevonden is onbegrijpelijk, daar hij een weinig bekende vrij onbelangrijke auteur is, die daarbij sedert langen tijd de letterkunde den rug heeft toegekeerd en in Italië zelf nauwelijks bekend is. Wat de twee eersten betreft: Beltramelli is zeker niet zoo belangrijk meer, dat hij in aanmerking komt voor een bundel waar Italo Svevo, Mario Puccini, Fausto Maria Martini, Federigo Tozzi, Ugo Bernasconi ontbreken, terwijl het misschien beter zou zijn geweest in de plaats van Chiesa, Lipparini, Calzini of Palazzeschi te kiezen, die allen zeer goede novellen hebben geschreven. Men zou zoo meer afwisseling hebben gekregen.

Wat de jongere schrijvers betreft, zij die in de laatste jaren van zich deden spreken, zij zijn, zooals de inleiding verklaart, met opzet voor een volgend maal bewaard.

Met vreugde heb ik gezien dat Cicognani en Fracchia hier te vinden zijn, hun novellen behooren tot de besten van dezen bundel, dat naar ik hoop door velen zal worden gelezen, en er zoo toe zal bijdragen de Italiaansche letterkunde in Nederland meer en meer te doen kennen.

G.A.

Wera Figner, Terug in de wereld. Vertaald door G.J. Werumeus Buning-Ensink. - Amsterdam, Allert de Lange.

Na de uitvoerige beschouwing, die E. du Perron in D.G.W. van Mei 1931 wijdde onder den titel ‘Mémoires van een Terroriste’ aan het eveneens bij de firma Allert de Lange verschenen werk ‘Nacht over Rusland’ van Wera Figner, kan bij het verschijnen van dit nieuwe deel mémoires met een korte aankondiging worden volstaan. Al wat du Perron schreef over dat boek, is van toepassing op dit nieuwe deel levensherinneringen, waarin deze bewonderenswaardige vrouw vertelt van haar ervaringen in de eerste twee jaren na haar ontslag uit de vesting van Schlüsselberg in 1904. Zij was toen ‘een kwart eeuw verstoken geweest van alle omgang met menschen.’ Allicht stond zij toen wat vreemd in de wereld, die zij verre van ‘vrij’ betrad, steeds onder bewaking. Ontroerend is het te lezen, hoe deze vrouw gemarteld werd onder het tsaristisch regiem en hoe zij met een totaal geschokt zenuwgestel toch haar geest bleef inspannen om bij te dragen tot de ontwikkeling, de bewustwording van het Russische volk. Du Perron plaatste deze figuur juist, toen hij schreef: ‘Deze menschen zijn wellicht alleen te vergelijken met de eerste kristenen; ook hun martelaarschap was dikwijls niet geringer.’

Zeer schoone bladzijden treft men aan in deze herinneringen, wanneer Wera Figner haar nieuwe indrukken weergeeft, die de natuur op haar maakte na een kwart eeuw insluiting in de kazematten van een vesting. Toch is zij dankbaar dien vestingtijd beleefd te hebben. ‘In Schlüsselberg’, zoo schrijft zij, ‘ben ik echter door het verschrikkelijke leed gaan voelen wat solidariteit beteekent en ben ik zelf tot daden gekomen, waartoe ik in het normale leven niet de kracht zou hebben gevonden. Ik vond daar bij mijn medegevangenen een toegenegenheid en een liefde, die ik later in de ruwe verhoudingen van het revolutionnaire leven nooit meer heb ontmoet.’

Van dien revolutietijd geeft zij aan het slot van dit prachtige boek slechts een korte opsomming. Door haar beschrijving van de eerste jaren na 1914 begrijpt men evenwel het onafwendbare van die revolutie, maar ook de psychische geaardheid, die het mogelijk maakt, dat het huidig regiem zich handhaaft. Tot een van de ontroerendste hoofdstukken is te rekenen ‘Met een hand vol goud tusschen bedelaars’. Dan beseft men ook de geweldige kracht, die moet uitgaan van de huidige leiders, die dit volk weten aan te zetten tot volvoering van het Vijf Jaren Plan.

Niet alleen als aangrijpende autobiografie van een martelares zijn deze herinneringen belangrijk, doch vooral ook als beeld van het Rusland der laatste halve eeuw.

 

R. EVENTS

[p. 271]

Nederland in den vreemde

P.H. Ritter, Die Apologie des Verbrechers. - Duisburg, Deutsche Brücke Verlag, 1931.

In een voortreffelijke vertaling van Rudolf Lonnes, de auteur van het Niederland-Buch, is thans verschenen Ritter's ‘Apologie van den Misdadiger’, waaraan wij destijds in onze proza-kroniek een uitvoerige bespreking hebben gewijd. Bij herlezing trof ons zoowel de buitengewoon fijngevoelige wijze, waarop de vertaler de oorspronkelijke tekst heeft geïnterpreteerd als de kracht, die er ook thans uitgaat van Ritter's origineele verbeelding. Wij wenschen dit boekje in den vreemde een goede reis toe en hopen, dat het hier en ginder een belangstellende ervan overtuigen mag, dat ons land op letterkundig gebied nog wel iets beters te bieden heeft dan de society-romans van een Jo van Ammers-Küller, die helaas op het oogenblik nog vrijwel de alpha en omega zijn van de kennis, die het buitenland omtrent onze litteratuur bezit. Hier is voor een genootschap als Nederland in den Vreemde werk aan den winkel!

R.H.