Een opportunistische ‘Critica’

LA critique est aisée... zo wil het een spreekwoord. Er moet veel waars in dat spreekwoord geweest zijn voor de critica, die, jaren geleden redactrice van de Wereldkroniek, de haar toegezonden boeken placht mee te geven aan haar vriendinnetjes, met de opdracht, er hun mening eens over te zeggen. Ze moesten haar dan vertellen, wat er mooi en wat er niet mooi in was, uit die mededelingen distilleerde deze critise dame dan een ‘recensie’.

Het was een dier vroegere vriendinnetjes, die mij op een keer dit verbazingwekkende feit in gemoede vertelde. Het was jaren geleden, en daar men geen oude koeien uit de sloot pleegt te halen, heb ik mijn hoofd er ook maar niet over gebroken.

Maar nu ontmoet ik van diezelfde ‘critica’, die thans zelfs de kolommen van de serieuze Nieuwe Rotterdamsche Courant voor zich ziet opengesteld, een tweetal besprekingen van eenzelfde boek, die mij met verwondering slaan, en die oude historie mij weer te binnen brachten.

Er is kort geleden namelik een charmant boekje verschenen, dat overal met grote ingenomenheid schijnt ontvangen, en dat ikzelf met veel genoegen in het Critisch Bulletin mocht bespreken.

Bovenstaande deskundige dame schrijft daarover in het Weekblad, gewijd aan de Belangen van Rotterdam, 11 Juli 1931, 2e blad, en deze bespreking viel mij op, omdat ze afkeurend en zeer oppervlakkig was. Door een toeval kwam mij een ander blad in handen: de Mededeelingen van de Nederlandsche Vrouwenclub, Augustus 1931, en daarin vond ik van weer diezelfde dame een ‘kritiek’ over hetzelfde boekje. Maar ik wreef mijn ogen uit: nu sprak ze een heel andere taal! Men oordele:

Weekblad van Rotterdam

Ik vraag mij in gemoede af, of er voor deze verzameling van heel korte en heel eenvoudige sprookjes - zóó eenvoudig, dat er wel bijna een kinderboek van gemaakt had kunnen worden - nog een lezerskring te vinden is.
Want zoo we dan al in eenig opzicht aan de richting der tachtigers ontgroeid zijn, dan is het wel aan de sentimenteele strooming, die ons de sprookjes van Marie Metz-Koning en anderen bracht.
Nu mag ik het boekje van Dé van der Staay niet betichten van sentimentaliteit; integendeel, de geest die er uit spreekt, is frisch, maar een beetje ... simplistisch. Het boekje lijkt mij een anachronisme. Zijn er in onzen tijd nog menschen die sprookjes lezen?
Ja, de sprookjes van Andersen, zult u zeggen, die door vele geslachten heen van blijvende waarde blijken. Maar daar noemt ge dan ook precies den allergrootste. En deze dichterlijke fantasie bezit de schrijfster van ‘De Vervulde Wensch’ niet; deze droomverloren sfeer weet zij niet te scheppen. Het eenige, wat we in haar verhaaltjes weten te waardeeren, dat is een gezonde geest, die zich niet tot weekheid laat verleiden - een groot gevaar bij dit genre - en een gave voor aardige vergelijkingen.
Het lijkt mij echter, dat aan den inhoud nog te zeer de diepere levenskennis ontbreekt, om de uitgave van deze stukjes te motiveeren.

J.M. IJssel de Schepper-Becker.

Mededeelingen Ned. Vrouwenclub

Mevrouw van der Staay geeft met ‘De Vervulde Wensch’ een bundeltje heel korte en heel eenvoudige sprookjes, die de groote verdienste hebben van niet zoet of sentimenteel te zijn. Het zijn symbolen, waarin voor de menschheid wijze lessen verscholen liggen, men hoeft den inhoud maar door te kijken om dit reeds te begrijpen, want titels als ‘Van de flesch zonder ziel en de doove koffiepot’, dat een van de zinrijkste stukjes is, of ‘Van het haasje, dat overgebakken wilde worden’ klinken veelbelovend genoeg. De schrijfster kende echter het gevaar van moraliseeren blijkens een citaat van Wilde, dat ze vóór in het boekje liet afdrukken. ‘“I am rather afraid that I have annoyed him,” answered the Linnet. “The fact is that I told him a story with a moral.” “Ah! that is always a very dangerous thing to do,” said the Duck. And I quite agree with her.’ En zoo heeft zij haar best gedaan, alle schoolmeesterachtigheid te vermijden en dat is haar wonderwel gelukt. Ze hinderen ons werkelijk geen oogenblik, deze frisch gehouden, kleine vertellinkjes. Het zijn zuivere fantasietjes, licht van toets als kleurige, speelsche zeepbelletjes. Als deze kennen zij geen zwaarte, maar in tegenstelling ermee zijn ze niet hol!

J.M. IJssel de Schepper-Becker.

De frappante tegenstrijdigheid in toon en oordeel prikkelde mij er toe, eens op informatie uit te gaan. En nu bleek mij het volgende. Mevr. IJ. d. S.-B. had eerst haar afkeurende kritiek in het Weekblad van Rotterdam geschreven. Kort daarna verzocht de Ned. Vrouwenclub haar, bovengenoemd werkje in de boekenrubriek te willen bespreken. Daar de schrijfster der sprookjes een actief lid der Nederlandse Vrouwenclub is en daarin een of andere functie vervult, en men haar

[p. 267]

in het eigen blad een onwelwillende kritiek wenste te besparen, schreef men aan Mevr. IJ. d. S.-B., dat haar recensie beter achterwege kon blijven, als zij meende over het werkje niet gunstig te kunnen oordelen. Onze ‘critica’ had dus gevoeglik van bespreking kunnen afzien. In plaats daarvan huldigde zij het beginsel: laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, en schreef zij links datgene, wat de Ned. Vrouwenclub prettig zou vinden. Deze werd hiermee kalm behandeld als een kind, - een kinderhand is gauw gevuld -, dat men zijn zin maar geeft.

Had zij intussen kennis genomen van de zeer gunstige en uitvoerige bespreking van genoemd werkje in de N.R. Crt. door den heer Jaarsma? Had zij mijn bespreking van dit werkje gelezen? Vrouwen kunnen elkaar wel eens meer niet zetten, en een vrouw waardeert zelden wat een vrouw schept. Toch kwam Mevr. Albertine Draayer-de Haas in ‘Den Gulden Winckel’ eveneens met een zeer enthousiast oordeel voor den dag. De ongunstige meening van Mevr. IJ. d. S.-B. komt naast al die andere besprekingen en... haar eigen lof later, in een wat eigenaardig daglicht te staan. Men zal niet kunnen ontkennen ... dat de geest dezer kritieken weinig fris is, en deze opvatting over recenseren ... een beetje simplisties ...

Mevrouw IJssel de Schepper-Becker heeft een naam te verliezen. Het is waar: meer als schrijfster dan als critica; maar ze mocht toch waarlik wel een beetje oppassen! Al haar recensies tonen een erbarmelik gebrek aan indringingsvermogen, aan warme aanvoeling: haar psychies klavier is niet breed genoeg en kent maar enkele toonladders. Maar bovendien lijkt zij alle integriteit en beginselvastheid te missen, haar besprekingen hebben geen grondslag, geen diep inzicht, ze zweven in de sfeer van oppervlakkige en waardeloze meninkjes, draaien mee met den wind van het ogenblik, zinken neer tot geborneerdheden en onoprechte naar den mond praterij, en kunnen nog niet eens aanspraak maken op den naam: ‘speelsche zeepbelletjes’, omdat ze zelfs alle kleur en alle bekoring missen!

 

JOHAN W. SCHOTMAN