[p. 263]

Kroniek van het proza

Een debuut van beteekenis
romantische biografie

Theun de Vries, Rembrandt. - Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M., 1931.

THEUN de Vries behoort tot de weinige onder onze jongste Nederlandsche schrijvers, die zich niets gelegen hebben laten liggen aan de z.g. levenshouding der modernen - een steriel aesthecisme achter vele dikke en groote woorden tevergeefs verborgen - en die rustig huns weegs zijn gegaan zonder zich in te laten met theoretisch geharrewar, in bloemrijke taal ‘essayisme’ genaamd. Als vrucht van deze innerlijke rust ligt thans voor ons zijn eerste roman; een werk, dat op iedere bladzijde getuigt van doorwrochte studie en sterk beeldend vermogen.

Het is een zeldzaam verschijnsel geworden, helaas, een boek in handen te krijgen, dat met volledige overgave van verstand, hart en zinnen geschreven is. Meestal hapert het bij één van drie: òf wij worden op in laatste instantie onsamenhangende ontboezemingen vergast, òf wij beleven een grillig spel van hartstocht en intellect, òf wij worden vermoeid met eindelooze, grauwe stoeten van blinde woorden. Bij de Vries grijpen zij alle drie in elkander. Wat hij schreef is verantwoord, bewogen en plastisch gezien. Het is niet grootsch nog, niet overweldigend van vizie, niet van een laatste donker-diepe bewogenheid en niet een synthetisch wereldbeeld voor ons oproepend, waarin historie en actualiteit ondoorschouwbaar versmolten zijn; doch het bezit althans alle mogelijkheden om tot een volledige ontwikkeling te komen. En dat is reeds zeer veel.

Het was trouwens te begrijpen, dat De Vries dit onderwerp niet ten volle zou kunnen geven wat het toekomt; ook niet, al bouwde hij dit machtig kunstenaarsleven niet van den grond af op, maar volstond ermede een kijk erop te geven van een bepaalden gezichtshoek (Rembrandt's herfstij) uit. Instinktmatig bijna, zou men zeggen, heeft de schrijver zich verre gehouden van elke directe psychologie met betrekking tot Rembrandt. Wij zien de wereld, het leven, de menschen en de schoonheid niet zooals Rembrandt ze moet hebben gezien. Doch we zien Rembrandt door de oogen zijner tijdgenooten en verwanten. Het is een wijs beleid geweest van des kunstenaars geest, dat hij zich niet aan meer heeft gewaagd en dat hij het vooral in de epische breedte en niet à tort et à travers in dramatische richting heeft gezocht. In deze zelf-beperking toch heeft hij meer verraden van de waarachtigheid van zijn kunstenaarsschap dan hem ooit mogelijk zou zijn geweest te toonen, wanneer hij zich ‘uitgeleefd’ had in Rembrandt's figuur.

De Vries' boek ligt derhalve in de lijn der romantische biografie en daarom is het jammer, dat de schrijver zijn gegeven niet van den aanvang af heeft uitgewerkt, maar als het ware plotseling in het hart der gebeurtenissen binnengedrongen is. Voor een dramatische uitbeelding van Rembrandt's figuur ware een dergelijke werkwijze zeer wel te verdedigen geweest, immers daar gaat het om niets dan om ‘hoogspanningen’; doch waar het hier een verhaal betreft, dat zich in de breedte ontwikkelt (en ontwikkelen moèt krachtens zijn karakter!), missen wij noode de voorgeschiedenis, ook al grijpt de auteur daarna fragmentarisch terug. Dit brengt met zich, dat van het begin van het boek af niet terstond een helder beeld in ons ontstaan kan omtrent de Rembrandt-conceptie, zooals zich deze gevormd heeft in De Vries' dichterlijke verbeelding. Onze aandacht wordt al dadelijk bij te zeer uiteenloopende punten bepaald dan dat zij in staat zou zijn terstond een fundamenteelen indruk van Rembrandt's wezen (gezien door de Vries' bril) in zich op te nemen. Daar is b.v. het relaas van Hendrikje's eerste zwangerschap, dat zoo wijd over het eerste gedeelte van het boek is uitgestrooid, dat wij zijn beteekenis met betrekking tot Rembrandt's leven geheel uit het oog verliezen gaan. En wonderlijk, waar ons niets van Rembrandt's jeugd op directe wijze wordt verhaald, daar valt de breede beschrijving van Titus' jeugd als een massieve zwerfsteen tusschen de rotspartijen, waaruit de schrijver begonnen is het levensbeeld te houwen van zijn held!

Wij meenen daarenboven, dat de episoden uit Titus' jeugd niet tot de gelukkigste passages behooren van het boek. Hier doet zich voor ons gevoel de historische achtergrond af en toe voor als een décor, waartegen de schrijver eigen donkerbewuste jeugd-herinneringen zich af heeft laten spelen; een omstandigheid, die ons verder in het verloop van den roman nergens opgevallen is, hoewel het daar uit den aard der zaak natuurlijk evenmin moeilijk zou zijn geweest aan autobiografische tendenzen vasten voet te geven, al verloopt het verbeelde leven ook over een tijdsgewricht, waarin de auteur geen enkele onmiddel-

[p. 264]

lijke levenservaring ten dienste stond. Wij weten te goed, hoe, wanneer de afstand tusschen beleving en verbeelding niet groot genoeg is om een zuivere kristallisatie van ervaring tot beeld mogelijk te doen zijn, de autobiographische neigingen zich van elk verbeeldingsmateriaal meester weten te maken om het ik van den kunstenaar van zijn momenteele levensangst te verlossen en misschien juist het liefst en het meest voelen zij zich thuis op die terreinen des levens, welke nog liggen buiten de ervaringskring van het bedreigde ik, omdat zij er zich vrijer (want: onverdachter) op zullen kunnen bewegen dan het geval is met een bewust als zoodanig doorkruist levensgebied.

Het is daarom niet aan een gemis aan bezonkenheid te wijten, dat Theun de Vries bij het verhalen van Titus' jeugd in het vaarwater van autobiographische neigingen is geraakt, waardoor eensklaps de historische achtergrond iets louter décoratiefs gekregen heeft en zijn werkelijkheidsperspectief, dat de schrijver overal elders zoo prachtig heeft weten te bewaren, moest inboeten. Wij schrijven een en ander veeleer toe aan het feit, dat de auteur hier te dicht het eigen verleden heeft moeten naderen om deze dingen helder te kunnen zien. Uit bijkomstige détails blijkt meer dan eenmaal, dat zijn verbeelding vervaagt tegenover de realiteit van het kind-zijn. Zoo deze passage, een mijmering van den jongen Titus in den zomer voor den aanvang van zijn schooltijd:

‘- En telkenmale had Titus gezucht, en zich in stilte afgevraagd, of hij wel ooit in staat zou zijn, óók zulke fraaie krulletters te trekken. - En behalve dat, zou hij er nog meer moeten leeren: lezen als zijn vader, en rekenen als zijn moeder ... Wat dit laatste was, begreep hij eigenlijk maar half. Er kwamen kleine, wonderlijke figuren bij te pas, en men telde er bij tot in het oneindige ...’ (blz. 26).

In de eerste plaats is de tegenstelling tusschen het lezen van den vader en het rekenen van de moeder geforceerd. Want van Rembrandt wordt juist vermeld, dat hij slechts zeer zelden las. En er is niet veel kinderwaarneming voor noodig om te weten, dat het kind in tegenstelling met de volwassenen niet door het zeldzame, maar juist door het vaak herhaalde wordt geïmponeerd. Buitendien zal Rembrandt als schilder wel meest des avonds bij de kaars gelezen hebben; het daglicht was hem voor z'n werk een te kostbaar bezit!

En dan Titus' overpeinzing betreffende het rekenen: alsof een kind van vijf jaar en dan nog wel uit de zeventiende eeuw ook maar eenig vermoeden zou hebben gehad van het begrip ‘oneindigheid’, zooals de schrijver hier veronderstellen doet!

Het zijn, zooals wij reeds opmerkten, maar kleinigheden, die wij hier even naar voren hebben gebracht en die natuurlijk in niet de geringste verhouding staan tot wat de totstandkoming van dezen Rembrandtroman als litteraire daad beteekent. Het ligt ons ver ze als ‘vitterijen’ onder de aandacht der lezers te brengen en hen aan te sporen zelf op hun beurt hun spitsvondigheid te beproeven. Zij dienen tot niet anders dan als argument voor onze bewering, dat de Vries er niet over de geheele linie van zijn verhaal in geslaagd is zijn roman vrij te houden van inzinkingen in zijn verbeelding tengevolge van de gebondenheid, die hij zich door de keuze van een historisch onderwerp had opgelegd; een gebondenheid, die overigens aan den anderen kant haar zeer goede zijde had, omdat zij hem onverbiddelijk tot strengen zelf-tucht voeren moest.

Wij verheugen ons dan ook hartelijk over de verschijning van dit boek. Het toont ons, dat onder de jonge schrijvers het ras nog niet uitgestorven is, dat zonder zelf-overschatting moed heeft tot het groote en dat de kracht bezit binnen de grenzen zijner ontwikkeling zonder tirlantijnen te verwerkelijken wat het van dit groote heeft verstaan. De breede basis, waarvan deze geestesgesteldheid getuigt, hebben wij noodig als brood in onze moderne letterkunde, die hoe langer hoe meer tot een romanfabriek verwordt en tot een nutteloos tournooiveld van individueele experimenten. Want alleen daarop kan een oeuvre worden gebouwd, dat zooveel innerlijke hechtheid bezit, dat het in staat is onzen tijd te weerspiegelen en in het tegen mot en roest gevrijwaard hulsel der schoonheid - den schoonen vorm! - aanschouwbaar en daardoor begrijpelijk te maken voor het nageslacht. Bij het flitsend licht van vuurpijlen kan ons misschien een lettergreep van de voor ons opgeslagen bladzijde van het boek des levens in het geheugen worden gebrand, doch woord en zin kunnen wij eerst ontcijferen bij een licht van constanter kracht, dat ons niet als sommige ‘meesterwerken’ plotseling in een grooter duister dan ooit te voren achterlaat. Dit beduidt geen roep om vervlakking voor wie het goed verstaan wil, doch een verlangen naar een letterkunde, die zelf-verantwoordelijkheid bezit.

ROEL HOUWINK