[p. 239]

Kroniek van het proza

Oude romantiek en nieuwe zakelijkheid

C. en M. Scharten-Antink, Het Wonder Liefde. - Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1931.
Menno ter Braak, Hampton Court. - Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1931.

EEN vreemd en voor den buitenstaander lichtelijk verwarrend verschijnsel is het, dat in onze hedendaagsche letterkunde oud en nieuw zoo dicht naast elkander liggen. Sinds het meerendeel der jongeren stevig gearriveerd is geraakt, bemerkt men van hun front weinig anders dan een eindelooze reeks in elkander vloeiende onderlinge schermutselingen, waarvoor geen sterveling behalve de betrokken partijen zich interesseert. Van een geestelijke beweging, die zich met eenige scherpte afteekent tegen den traditioneelen achtergrond van den tijd, is in hun werk nagenoeg niets te bespeuren. Als de ouderen leveren zij jaarlijks hun kwantum bedrukt papier en het is niet zoo gemakkelijk uit de staâg aangroeiende massa het noodzakelijke te lichten en af te zonderen van het overbodige, te meer waar dit laatste aan beide zijden van de frontlijn in zeer sterke mate overweegt, zoodat men soms zelfs bijna geneigd is te vergeten, dat alleen een kunstwerk welks innerlijke noodzakelijkheid ons van de eerste bladzijde af aan aanspreekt, het waard is dien naam te dragen en dat alle romans, novellen en gedichten, die ons hiervan niet overtuigen, al werden zij ook op een technisch volmaakte wijze tot stand gebracht, niet anders dan maakwerk mogen heeten.

Noch van dezen jongsten roman van het echtpaar Scharten noch van het debuut van Menno ter Braak voelt men de innerlijke noodzakelijkheid. Uit verscheidene hoofde overigens, zooals wij zoo dadelijk zullen zien.

Het echtpaar Scharten heeft de oude romantiek geëntameerd: het wonder der liefde. De schurk, die ten naaste bij een engel blijkt, verlieft zich in de schoone en welhaast vermoorde onschuld van een medegevangene. Naar alle zijden loopt, zooals dat in dit soort intrigues behoort, het noodlot er de kantjes af.

Ziehier eenige staaltjes, die een inzicht geven in de sfeer van het geheel: ‘Den ganschen kerkdienst zaten zij in elkaars blikken gevangen en als er geknield moest worden of weer opgestaan, waren zij de laatsten, die het merkten. Paolin voelde zijn kop gloeien en zijn hart tintelen van vreugde. Ook Rosa's oogen gloeiden in haar bleek gezicht ... Zag zij zoo bleek van het gevangenisleven of van overmeesterdheid?’ Een volgend maal wordt het nog erger. Paolin, die eerst moeite had niet hardop te vloeken van vreugde, gaat nu stampen als een paard, dat men te lang laat wachten. Hij geeft een trap tegen de bank, ‘dat die kantelde en bolderend weer terug botste, 't geen in de schemergrauwe, stille kerk een opschudding gaf, die hem op twee dagen celstraf te staan kwam.’ Dat alles, omdat Rosa ‘vanuit haar ingetogen houding even haar lachend gezicht hem toeknikte.’ Van zuidelijke harstochten gesproken! Doch nu pas treedt het wonder der liefde in volle werking: ‘Hij kreeg de cel der laatste maal, en tot zijn vreugde, al was het de slechtste. Want hij sliep als in een hemel onder de meterhoogte R, die hij in den wand boven zijn krib had gegrift.’ En ten slotte nog dit klein entrefillet uit de correspondentie der gelieven:

‘Rosa als je eruit komt, wacht op mij. Je bent van mij. Paolin.’

Natuurlijk geschreven behalve met een ‘stompje potlood’ en op ‘een snipper grauw papier’ ‘met de ruige, onregelmatige hanepooten van wie maar schaarsche malen in zijn leven een schrijftuig voert.’ Een als antwoord ‘weinig woorden in een mooi handschrift, dat zeker niet het hare was’:

‘Groeten van Rosa. Het is goed.’

Wrijft u de oogen uit en bedenkt, dat het negentienhonderd een en dertig is, waarin dit boek verscheen; wrijft uw oogen dubbel uit, want reeds de verbijsterende omslagteekening van Hahn jr. moet u met de dateering geheel in de war hebben gebracht.

Moeten wij onder de vlag der algemeen-menschelijkheid nu waarlijk deze ruim 250 bladzijden romantische rhetoriek nog tot ons nemen zonder ons bitter en diep te schamen over twee onzer belangrijkste schrijvers, die ons niets beters te geven hebben dan dit? Wij kunnen het niet; en ook de schoone sprokkels, die wij vonden hier en daar, geven ons niet de vrijheid van dit pijnlijk oordeel af te zien.

 

* * *

 

De nieuwe zakelijkheid, die Ter Braak's debuut als romanschrijver inluidt, demonstreert zich reeds terstond aan de omslagteekening van Hans-Detlev Vos. Zij stelt de hoofdpersoon Andreas Laan voor, zittend op het groene grasveld bij Hampton Court aan een rond tafeltje, dat als ge er opmerkzaam

[p. 240]

naar kijkt een sterke neiging vertoont zich in een windkussen te veranderen en waarop twee Parijsche wafels liggen die een sandwiche met tong en een met ham moeten voorstellen. Het is met deze nieuwe zakelijkheid dus al dadelijk niet heelemaal in orde en Ter Braak heeft er in het verloop van zijn ontzaggelijk taai verhaal wel voor gezorgd, helaas, dat ons alle illusies in deze richting geheel ontnomen worden. Komt het, omdat de schrijver juist zoo geweldig zijn best heeft gedaan nu eens ‘de kei van een vent’ te creëeren, waarop hij onlangs in één zijner polemieken zinspeelde? Deze ‘nieuw-zakelijke’ held intusschen is een zielige, sentimenteele arme-drommel, waarvan wij niet hopen, dat hij navolging vindt noch in onze letterkunde, noch in werkelijkheid. Ter Braak is er met geen mogelijkheid in geslaagd ons anders omtrent hem te doen gelooven dan dat hij een overwegend cerebrale herschepping is van een minderwaardigheidscomplex uit zijn puberteitsjaren, hoe vinnig hij ook meermalen de tanden op elkander zet om zichzelf en zijn lezers wijs te maken, dat hij een roman geschreven heeft, die een plaats van beteekenis in onze jongste proza-letterkunde verdient.

De kranigheid van Andreas Laan en consorten is precies dezelfde kranigheid, die spreekt uit de geesteshouding, die ten grondslag ligt aan het mateloos overschatte ‘Carnaval der Burgers’, dat daarenboven zonder de nergens gememoreerde, enorme voor-arbeid van Carry van Bruggen (‘Promotheus’, Hedendaagsch Fetichisme) zoo ‘af’ tot stand gekomen zou zijn. Het is de kranigheid van het geestelijk nihilisme uit dépit (en uit wanhoop), dat overal, waar het normen vermoedt, in het geweer komt en er zoolang op los ranselt tot het zich weer overgeven kan aan de ijdele zelf-bespiegeling der eigen rotheid (en verlorenheid), in de waan, dat woorden en begrippen in staat zijn alle levenswaarden te vernietigen behalve de eigene, die men buitendien voor alle zekerheid maar terstond van een schreeuwend negatief voorteeken heeft voorzien, opdat vooral de lompe burgerman niet toch nog per ongeluk de gordijnen vaneen schuiven zou en de nieuwzakelijke held in zijn persoonlijk, aller-fatsoenlijkst hemmetje zou zien staan!

Het is funest te moeten opmerken, hoe telkens weer de kranigheden van de personagiën uit dezen roman met ter Braak's eigen kranigheid, zooals wij die uit zijn essayistisch werk kennen, tezamenvallen. Heeft dan niemand van des schrijvers vrienden den moed gehad hem te waarschuwen tegen het publiceeren van dit volstrekt onrijp en onnoodzakelijk boek, dat zoo slap en liefdeloos geschreven is (laten wij hopen, dat de toekomst ons leert, dat ook dit pose was!) als het werk van den eersten den besten dillettant; een epitheton, dat wij ondanks alles ten eenen male weigeren aan dezen auteur toe te kennen? Of heeft hij niet kunnen luisteren naar welgemeenden raad, verdoofd door de onverantwoordelijke ophemelarij, waaraan men zich ten zijnen opzichte heeft schuldig gemaakt?

Met dit boek breekt een reputatie aan scherven, die op een te gespannen voet met de werkelijkheid stond. Moge het anderen ten voorbeeld zijn en vooral ons, altijd te roekelooze kritici, aansporen ons met de grootste nauwgezetheid te kwijten van onze gevaarlijke taak. Een mislukking als deze is zeker voor een niet gering deel te wijten aan onze eigen onachtzaamheid, die van een hoenderpark, i.c. een galerij van meesterwerken, droomt als het eerste kuiken amper uit het ei gekropen is!

Eigenaardig is het, dat Ter Braak, precies zooals in zijn ‘Carnaval’, eerst op de paar laatste bladzijden van zijn roman de eigen toon vindt, waardoorheen dat ondefinieerbaar iets, dat wij overeengekomen zijn de persoonlijkheid van den schrijver te noemen, vibreert en vibreerend getuigenis aflegt van zijn bestaan. Een kleine troost is het (klein bovenal, omdat dit reeds de tweede maal is, dat de auteur een heel boek noodig heeft om zichzelf te worden), doch niettemin zij is er en wij houden ons aan haar vast.

ROEL HOUWINK