[p. 236]

Het goed recht van het Essay

II.

IN het voorafgaande besprak ik wat de verschillende eerder genoemde essayisten met elkaar gemeen hadden. Er is nog iets, en wel iets negatiefs. Hoe verschillend hun schrijftrant onderling mag zijn, nergens is bij hen het woord doel op zichzelf, zooals dit bij voorbeeld, althans dikwijls en grootendeels, bij Van Deyssel het geval was, wiens befaamdste opstellen vaak in de eerste plaats stukken vrijwel autonoom lyrisch proza zijn, waartoe de besproken boeken niet veel meer dan aanleiding waren. Dit genre heeft ongetwijfeld zijn eigen, niet te onderschatten en evenmin navolgbare, verdiensten gehad, maar het schijnt in dezen tijd niet wèl meer mogelijk. Dit is noch te betreuren noch toe te juichen. Het was een uiting van zijn tijd, die van het impressionisme in de schilderkunst en het emotionisme in de lyriek, en leeft nu nog slechts voort in enkele uithoeken van de nauwelijksmeer-litteratuur. Het is trouwens de vraag, of een dergelijke vorm van kritiek nog wel ‘essay’ kan worden genoemd; hoewel ten slotte een naam niet meer dan een naam is, zou ik ter wille van het voorkomen van verwarring er dien naam liever niet aan geven.

Hoe dit ook zij - alle tegenwoordige critici van eenige beteekenis stemmen hierin overeen, dat zij alleen, of althans hoofdzakelijk, schrijven om uiting te geven aan hun meeningen over, niet aan hun emoties naar aanleiding van een kunstwerk. Ik maakte opzettelijk het voorbehoud ‘althans hoofdzakelijk’, omdat het wel van zelf spreekt, dat ten minste bij boeken, die in bijzondere mate des recensenten bewondering of afkeer opwekken, hij die emoties zal willen, of juister moeten, uitdrukken. Maar ook in die gevallen zal hij in zijn secundaire rol van criticus blijven en niet overgaan op het plan van het autonome lyrische proza. Toch spreekt het eveneens van zelf, dat zijn persoonlijke schrijversgaven voor den criticus allerminst van weinig of geen belang zijn. Zij zijn echter niets anders dan het nu eenmaal gegevene in iedere geschreven uiting, van wien dan en waarover ook, en hun belang is niets anders dan dat zij uitdrukking geven aan de persoonlijkheid, over de waarde waarvan in het voorafgaande voldoende is gehandeld.

 

* * *

 

Iedere groepeering, niet alleen van kunstenaars of critici, is natuurlijk min of meer willekeurig, of juister: verwaarloost verschillen ten bate van overeenkomsten. Toch is zij vaak dienstig om een zeker houvast te geven en bovendien: men kan, na op overeenkomsten te hebben gewezen, verschillen later weer releveeren. Het lijkt mij nu voor de hand liggend om de hierboven genoemde essayisten in twee groepen te verdeelen: aan den eenen kant Greshoff, Du Perron, Ter Braak en Helman, aan den anderen kant Nijhoff, Marsman en Binnendijk, terwijl Engelman min of meer tusschen beide in staat.

Een korte omschrijving heeft altijd het nadeel van te weinig gedifferentieerd te zijn, maar toch hoop ik, dat men mij niet zal misverstaan, als ik de eerste groep die der ideeëncritici, de tweede die der kunstcritici in den engeren zin des woords noem. En al dadelijk moet ik er den nadruk op leggen, dat ik hiermee niet bedoel te zeggen, dat voor de essayisten van de eerste groep de artistieke waarde van het kunstwerk iets zou zijn, dat, hoewel het natuurlijk niet onbelangrijk is, toch pas in de tweede plaats komt, zooals dit bijv. voor Dirk Coster het geval is, maar wel: dat zij - evenals nog veel duidelijker bijv. Van Eyck ook doet - de artistieke eigenschappen in engeren zin als het ware als een conditio sine qua non van het kunstwerk beschouwen, waarover verder niet, of althans niet diepgaand, gesproken behoeft te worden, en onmiddellijk op den inhoud ervan afgaan.

De inhoud. Altijd weer stuit men bij het bespreken van een kunstwerk niet alleen, maar van elke uiting van den menschelijken geest, op die begrippen, die nooit te scheiden zijn en toch onderscheiden moeten worden: vorm en inhoud, evenals dat ook met de parallel loopende begrippen kunstenaar en mensch het geval is. Ik wil het reeds zoo vaak door mij daaromtrent betoogde niet weer eens in den breede herhalen, maar alleen voor alle zekerheid nog eens zeggen, dat ik met inhoud geenszins den abstracten inhoud bedoel, maar dien, welke met den vorm zoozeer een is, dat men hem van den anderen kant bezien ook haast weer vorm zou kunnen noemen. Van den anderen kant bezien, daarop leg ik den nadruk.

 

* * *

 

Daar is dan allereerst Greshoff. Ik geloof niet, dat er één Nederlandsch auteur is, waarover meer stompzinnigheden en onjuistheden worden gezegd en geschreven. (Ik acht het niet meer dan billijk, met een enkel woord te vermelden, dat ik onlangs eindelijk een verstandig stuk over hem las: van Dr. Ritter, in het Utrechtsch Dagblad). Dat komt omdat hij bovenal één kenmerkende eigenschap van den Nederlandschen volksaard aantast: het duffe, benepene, uiterlijke fatsoen, dat alle laagheden en domheden tolereert,

[p. 237]

mits met voldoende (hypocriete) gematigdheid gezegd. Het is om dezelfde reden, dat ‘men’ (ik bedoel natuurlijk de niet-roode ‘men’) Het Volk een behoorlijk blad vindt, waarmee men, nu ja, wel polemiseert, maar enfin - en De Tribune een fameus libel, hoewel beide bladen in wezen precies hetzelfde doen en het laatstgenoemde, juist om zijn onomwonden rauwheid, ik wil niet zeggen sympathieker, maar althans iets minder onsympathiek is. De brave Nederlandsche burger schijnt zelfs te denken, dat kritiek op den man af (‘schelden’ noemt de stumper het) iets van den laatsten tijd is, misschien een gevolg van de ‘algemeene verruwing der zeden na den oorlog’ (ook een begrip, waarmee genoemde stumper zoo gaarne schermt). Alsof het wezen van deze soort kritiek niet reeds eeuwen geleden was vastgelegd - niet door een of ander obscuur revolutionnair of reactionnair pamflettist, maar door niemand anders dan den eerwaardigen Boileau, in die bekende regel:

J'appelle un chat un chat, et Rollin un fripon.

Maar dat mag tegenwoordig niet meer. Zeggen, dat Rollin een schoelje is - wel foei! Maar zaniken en insinueeren, dat mag. Dan is het uiterlijke fatsoen gered en het innerlijke - nu ja, dat is voor den echten vaderlander bijzaak.

Ook in dit opzicht is het een verademing, uit ons provinciale leuterkransje weg te kijken naar Frankrijk. Ik denk dan bijv. aan dien schitterenden polemist, die Léon Daudet is. Bij diens ‘onhebbelijkheid’ vergeleken is Greshoff nog maar een heel bescheiden broekje. Maar toch mag hij er met eere naast genoemd worden, en dat is heel wat. Vooral als men in aanmerking neemt, dat Daudet voor Franschen en Greshoff voor Nederlanders schrijft. Dan is eigenlijk Greshoff's verdienste nog grooter. Want men kan de intellectueele veerkracht, frischheid en moed niet hoog genoeg aanslaan, die ervoor noodig is, om zoo dwars tegen den draad der nationale zeden in te gaan, zoozeer zich te ontworstelen aan het kleverige, omslachtige, pompeuse, gehuichelde, dat welhaast allen Nederlanders met de geboorte schijnt te zijn meegegeven. En waarlijk niet alleen de slechte, dat is juist het ellendige.

Ik las onlangs in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (van Hopman?) een overigens bepaald sympathiek stuk over hetzelfde boekje van Greshoff, dat ook ik hier bespreek. En het wanhopige is, dat daarin juist een van Greshoff's uitingen werd gegispt, die èn om wat hij betoogde èn om de wijze, waarop hij dat deed, het onaanvechtbaarst is. Ik bedoel het stukje: ‘Het beroep van den dichter’ (pag. 126 e.v.).

Dit gaat o.m. over een onbeschrijflijk ignobel stukje in een weekblad over een jong dichter, over een bundel van dien dichter wel te verstaan. De criticus(!) van dat weekblad schrijft nu o.a. - en ik ben het eens met Greshoff, als deze zegt, dat hij zich schaamt bij het overschrijven dezer passage - dat die dichter ‘zijn stukje brood moet verdienen door reporter voor een wijkblad te spelen en dan vandaag als stalknecht, morgen als warenhuisbediende, overmorgen als proefkonijn bij de stuiverssnert in de gemeentelijke hap-hap, de happy mob dient.’

Greshoff zegt ‘dat hier een afgrond van laaghartigheid geopend wordt’ en welk mensch, die nog een greintje begrip heeft van het allerelementairste fatsoen - het innerlijke wel te verstaan - zou het niet met hem eens zijn? Greshoff knoopt daaraan eenige zeer juiste beschouwingen vast, die men in den tekst zelf moge nalezen. Hij betoogt o.m. dat een dergelijke kritiek niet het minst meer met kunstkritiek heeft te maken en dat, als men het particuliere beroep van een dichter erbij wil sleepen, men dezen alleen zou kunnen prijzen, omdat hij niettegenstaande een zoo absorbeerend beroep als dat van journalist nog genoeg veerkracht vindt om zich aan de poëzie te wijden.

In dit alles zal de criticus van de N.R.C. - de geheele strekking van zijn stuk waarborgt het - het hartgrondig met Greshoff en mij eens zijn. Maar hij heeft blijkbaar aanstoot genomen aan uitdrukkingen als ‘lichtschuwe schoelje, ‘platte, laffe nijdas’, ‘gemaskerde sluipmoordenaar’ e.d. Dit nu ben ik ten eenenmale met hem oneens. En waarlijk niet omdat ik van ‘schelden’ houd: mijn eigen werk als criticus kan dat getuigen. Of omdat ik het niet met hem eens zou zijn, dat in het gebruik van dergelijke krachttermen een gevaar kan schuilen. Maar omdat naar mijn meening alles een kwestie van verhoudingen en omstandigheden is, d.w.z. dat in sommige gevallen het gebruiken van dergelijke uitdrukkingen volkomen op zijn plaats kan zijn, evenals soms in het dagelijksch leven een vloek of een slag in het gezicht. Er zijn ignomineën, waartegen men niet redeneert, omdat redeneeren daar geen zin meer heeft.

Greshoff drijft de lankmoedigheid, zooals men hierboven gezien heeft, overigens zoo ver om nog wel te redeneeren. Ik zou het hem niet nadoen en een zoo verachtelijk geschrijf als het geciteerde liever doodzwijgen. Maar dat moet ieder voor zich weten. Ik wilde alleen het goed recht van het pamflet verdedigen.

En natuurlijk zie ik heel goed in, dat dit een genre is, waarmee men spaarzaam moet zijn. Maar dat is Greshoff ook, dat zal een ieder blijken, die zijn ‘Spijkers met koppen’ zonder vooroordeel leest (maar dat doet men niet). Bijna het heele

[p. 238]

boekje is betoog, maar geen betoog in den saaien, zwaren zin, die hier voor ernst geldt, helaas! Het is desalniettemin een boekje vol ernst, maar den speelschen ernst van iemand, die bij tijd en wijle ook niet zoo bar benauwd is om even door te slaan of een boutade los te laten en soms - o verschrikkelijkheid der verschrikkelijkheden! - ook wel eens ernaast is. Maar over het geheel is het boekje, n'en déplaise wat de schrijver, begrijpelijkerwijze, in zijn Waarschuwing vooraf zegt, vooral merkwaardig om zijn treffend-juiste opmerkingen.

Wat mij bovenal heeft getroffen bij het lezen van de ‘Spijkers’ toen zij destijds in dit tijdschrift verschenen en nu weer bij de herlezing, is bijna altijd de zeldzame juistheid van Greshoff's opmerkingen, die haast zonder uitzondering zoo zijn, dat ieder redelijk en gevoelig mensch ze zou kunnen beamen, mits - maar o dit schijnbaar zoo eenvoudige, in werkelijkheid zoo zeldzame! - men ze leest zonder vooroordeelen, zonder partijzucht, zonder zich vooraf tot slaaf te hebben gemaakt van conventioneele opvattingen, schetterende leuzen, holle woorden en onwerkelijke voorstellingen, maar met een onbevangen natuurlijkheid. Aangezien dit evenwel de wellicht schaarschte van alle menschelijke eigenschappen is, zal Greshoff wel steeds het veld moeten ruimen voor alle gewichtig-doende, ijdele en leege blaaskaken, die het gehoor van de wereld hebben. Het zij zoo. Hij is daarbij in goed gezelschap.

 

Voordat ik van dit boekje afstap, wil ik nog één punt bespreken, dat mij aanvankelijk in Greshoff's boekje het aanvechtbaarst heeft geleken, totdat ik ook in dit opzicht tot een andere meening ben gekomen. Het betreft het volgende:

Verschillende stukjes uit de ‘Spijkers’ behandelen, abstract gesproken, de kwestie ‘Kunstenaar en samenleving’. En Greshoff schijnt daartegenover twee, op het eerste gezicht tegenstrijdige, standpunten in te nemen: nu eens prijst hij onze kunstenaars gelukkig, omdat het totale gebrek aan officiëele waardeering hun kunst voor mercenaire of alleen maar eergierige bedoelingen behoedt, dan weer valt hij de overheid hard om haar domme verachting, of juister negeering, van de kunstenaars. Ik ben echter tot het inzicht gekomen, dat er tusschen deze twee standpunten geen werkelijke tegenstrijdigheid bestaat, want al is eenerzijds de seclusie voor den Nederlandschen kunstenaar een weldaad, daarom is anderzijds de overheid, die deze bevordert, nog niet gerechtvaardigd. Niets is weerzinwekkender dan het eeuwige gejammer over het gemis aan publieke waardeering en de huilerige zelfverheffing, waarvan de Vereeniging van Letterkundigen ten onzent haar specialiteit maakt. Maar dat wil allerminst zeggen, dat een overheid, zooals de Nederlandsche, die niet uit zich zelf (daar komt het op aan) zich bewust toont van de waarde der kunst voor de cultuur van een land, gerechtvaardigd zou zijn - des glad andersom, zooals wijlen een bekend advocaat, indien de legende niet liegt, placht te zeggen. De eenige waardige houding van den kunstenaar daartegenover is echter: te zwijgen.

Ik geloof, dat dit ten slotte ook het standpunt van Greshoff zal zijn, al schijnen enkele van zijn uitlatingen in tegenovergestelde richting te wijzen.

J.C. BLOEM