[p. 229]

De Neger in de Litteratuur

Banjo. Uit het Amerikaansch van Claude Mac Kay in het Fransch vertaald door Ida Treat en Paul Vaillant-Couturier. Met een voorrede van Georges Friedmann. - Ed. Rieder. Paris 1931.

MARSEILLE is de springplank naar het oosten, vanwaar het avontuur van de reizen zijn vlucht neemt. Maar het gedroomde reizen is schooner, boeiender en veelal rijker aan verbeeldingen dan het ware gaan van plaats tot plaats. Op de lange banen, die over de wereld loopen, hebben de laatste jaren vele jongemannen, wier jeugd door den oorlog en begeleidende rampen stukgebogen was, de vlucht uit de benauwenis van hun vermoeide eenzaamheid tevergeefs nagejaagd. Ze sleten de onschuld van een ontuchtig hart (hoe daarbij niet aan Geerten Gossaert te denken?) op de dekken van zeeschepen, de Pullmanloopers, de heete asfaltvloeren van de wereldsteden. Reizende, sleepten zij hun lusteloosheid mee. Hoe feller zij erop bedacht waren, aan een ledige radeloosheid te ontkomen, des te vaster omspande hen die greep.

Van die fuga's zijn ze bedrukt teruggekomen als na het vergeefsche avontuur met een aanvankelijk minnenswaardig schijnende vrouw. Alleen aan wie geeft zal gegeven worden, het groote geschenk, dat aan het leven zijn genade leent, de warmte van de huid, welke de ethergolven vangt, die correspondeeren op het hart, den geest. Wie buiten zich zelf genezing zoekt tegen een dor hart, een ledigen geest, hem zal geen ijlende reis de zinnen verwarmen. Hem gaat het als dien legers, welke na onvoldoende voorbereiding zich zoo ver van hun basis verwijderen, dat de lang gerekte lijnen, waarlangs hun leeftocht wordt aangevoerd, zich stukschuren of door tegengestelde krachten worden afgesnoerd. Een voorbijgaande bedwelming kan hun aandacht van den eigen nood afleiden, de wezenlijke inzet van het leven gaat daardoor niet te loor. En wie naar het hoogste dacht te grijpen als naar het laatste middel om de rest van zijn slinkende, van de bron af vergiftigde levenskracht te redden, hij verliest nog de rest en staat verslagen voor een ruïne, die voor vernieuwing nauwelijks bouwstof belooft.

Zij hadden het kind in zich omgebracht. Zij wilden forceeren wat zich alleen bij de gracie van het rijpen ontplooit. Zij beproefden het te-kort van de ziel met een door het verstand geschraagd, zintuiglijk tumult aan te vullen en vielen dieper

illustratie
CLAUDE MAC KAY
De schrijver van ‘Banjo’


naar mate een door geen doodgewicht verzwaarde jeugd hen hooger had laten stijgen. Ze waren de laatste schoone, schielijk dorrende bloemen, die op het oogenblik van vrucht zetten afsterven. Ze hebben kortom te vroeg of te laat geleefd. Ze kwamen eenzaam op een vermoeide aarde en stierven vóór hun dood.

Ook anderen hebben langs de kaden en door de groezelige straten van het oude Marseille gezworven, aan de Canebière gezeten en naar de binnenvarende en uitloopende schepen getuurd. Kinderen hebben dat heimwee naar de verte en den hang naar het droomspel, dat zich zoo makkelijk en aldoor verder uit zich zelf voortspinnende om de dingen kristalliseert, welke in hun oog de teekenen van een andere wereld zijn. Kinderen beginnen den dag met trein en auto spelen en als ze ouder zijn en zelfstandige voeten hen door de tastbare wereld dragen, dwalen ze aan stations en langs bevrachte schepen, waar het leven naar het woord van een dichter open kaart speelt. Ze kijken er naar de mannen uit andere hemelstreken, naar Banjo, Malty, dengene, die als naam gember draagt, naar Taloefa, den Senegalees, naar ‘gansje’ en den onnoozelen Lowsome

[p. 230]

Blue. Ze zien met bekoord ontzag op tegen die zwalkende gedaanten met de goedige, zwarte en bruine snoeten, de dikke lippen en de breede neuzen, den gezapigen lach van de tanden en het bloederige wit van de oogen, met de aapachtige grijphanden, rose van binnen, en den sloomen, deinenden loop. Ze doen er zoo mogelijk wat het lanterfantende zeevolk doet, stelen en zich bedrinken uit de balen, die over de kaden liggen, en hun trots is als die groote donkere kinderen met hun zware stemmen het woord tot hen richten.

Temidden van die gezellen van het losse leven, de wrakken en de opgejaagden, heeft Claude Mac Kay zijn kameraden gevonden. In 1890 is hij op de Antillen uit Afrikaanschen bloede geboren. De weerstand, van de geboorte af aan gevonden, heeft zijn bloed verhit en zijn geest bevrijd. De op zijn eiland doorgebrachte jeugd heeft aan zijn dagen richting gegeven. Heel vroeg schreef hij al gedichten, waarmee hij een beroemdheid op zijn eiland werd. Hij vond al spoedig erkenning en trok naar New-York, waar het vagebondenbestaan aanving, dat blijkbaar nog niet geëindigd is. Van alles heeft hij aangepakt; restaurateur, bordenwasscher, matroos, kellner in Pullmantreinen. In 1919 kwam hij naar Europa, ook naar ons land en toen begon hij Engelsche verzen te schrijven. Tot dan toe bediende hij zich van het dialect der Antillen. Later is hij nog naar de Vereenigde Staten teruggekeerd, waar hij in een tijdschrift voor de rechten van de negers opkwam en weer later reisde hij in Europa. De laatste jaren verdeelde hij zijn verblijf tusschen Marseille en Barcelona. Behalve Banjo schreef hij in dien tijd Home to Harlem.

Claude Mac Kay heeft het vermocht, zich door eigen inspanning uit de massa van zijn rasgenooten op te werken zonder het contact van het bloed te verliezen. Hij vibreert met hen, hun rythmen zijn de zijne, hij strijdt aan den vleugel hun strijd. Kennis vermeerderend en de instincten omhoogwoelend, waar ze, door het verstand doorlicht en gezuiverd, de ontvankelijkheid slijpen, heeft hij het saamhoorigheidsgevoel in zichzelf en de anderen verdiept. Met de blanken op gelijken voet, wist hij des te doeltreffender hun lagen te besluipen. Wat hij door wrijving aan hun levenswijze in zich zelf ontvonkte en tot ontwikkeling bracht, zette hij, door de kracht van zijn intuïtie gedreven, ten bate van de zijnen om. De zijnen, dat is de over de wereld verstrooide familie van de ‘Aframerikanen’. Minachtend of neerbuigend klinkt hun het woord negers. Een ongewone broederschap vormt een verbondenheid, sterker dan in welk door eenheid van plaats gebonden volk ook. Het is solidariteit zonder leerstelligheid, een eensgezindheid, die boven geloofsgelijkheid of zakelijk belang in den lijdelijken of actieven tegenstand van anderer botheid, vrees of aanmatiging haar cement vindt.

In een zich meer en meer mechaniseerende wereld voelen zij zich minder en minder thuis. In dien aldoor nauwer zich sluitenden greep staan ze weerloos met hun lach en te groote handen, hun armzalige kleeren en de ongebruikte spanningen van hun forsche lichamen, met die atavistische drift, die jaagt naar muziek en dans. Op deze naar het einde hollende aarde is voor hen geen plaats tenzij in de treinen, op de gonzende booten en in het gewriemel van de groote havensteden, waar de lucht vol is van teer en zilten wind. Marseille is voor hen een vrijhaven, een van de weinige plekken, waar ze in de spelonken van de stegen en, dwars daarop, in de straten, waar de massa tusschen de uit de winkels puilende waren krioelt, zich zelf kunnen zijn, hun kruimigen levenslust en snaaksche invallen dragend van kroeg tot kroeg en later in de danshuizen bij het stampen van de muziek onder het spottende oog van de agenten.

Tusschen deze sloome duikelaars wandelt Ray rond. In Ray heeft de schrijver zich zelf geschetst. Hij is de raisonneur zonder eigenwijsheid, de filosoof en boetgezant, profeet en geestelijk adviseur. Ray is het gist, dat deze troebele wateren doet schuimen en opwoelt, wat er aan angst en hoop en begeerte sluimert. Hij is de groote broer, die hen tot denken brengt, de biechtvader, die hun eerbied voor zich zelf en soortgenooten leert. De ontwikkelde, die zich op die meerdere ontwikkeling allerminst laat voorstaan. De rijke, die geeft en in geven genot vindt. De bevoorrechte, wien de genade van het meer doorleefd en doordacht hebben toeviel en die de verantwoordelijkheid beseft, welke het jegens de zijnen hem oplegt.

Het is hem onmogelijk zich van die anderen, de sloebers en slampampers, te vervreemden en zich in eigenbelang en verenkelde geestesarbeid toe te grendelen. Wat hij is, wat hij vermag, het schrijven, dankt hij aan de bloeikracht van het ras. Dit ras is een humus, die andere bloemen kan dragen. Om die kracht te verzekeren moet de bodem tegen de aanrandingen van vooroordeelen gevrijwaard worden. Daartoe behooren de negers wedergeboren te worden met behoud van de hun eigen krachten. Tot volledige menschen wil hij hen opvoeden. Sommigen hunner drukt een minderwaardigheidscomplex, de behoefte aan overcompensatie voert hen soms tot buitensporigheden. Ray of Mc Kay vergelijkt hun lot met dat van andere ethische minderheden, Gandhi, de Ieren. Hij predikt hun geen dorre of tot mislukken gedoemde sociale noch politieke revolutie. Hij

[p. 231]

is een rebel, geen revolutionnair. Hij doorziet de ijdelheid en het zelfbedrog van zulke leuzen. Hij verheugt zich tot zekere hoogte in het echec van den zwarte in de beschaving der blanken. Vol liefde en haat, is hij van de aarde en verwant aan de donkere driften, welke door de menschen vlagen en bij tijden neerslaan in humor en wijsheid en een enkelen keer in een meesterwerk gelijk Banjo.

Het is geen roman, veeleer een breedgesponnen verhaal, een schelmenroman vol bont en hevig avontuur, vormloos als u wilt, maar gevormd en geordend door dat hoogere vermogen, hetwelk een nieuwe orde uit wanorde schept. Nieuw is deze orde en zoo oud als de wereld, want alle kinderen hebben in den ochtend van het leven voorbeelden van deze fraicheur gegeven totdat ze in de vormen van de beschaving werden gekneed en den strijd opgaven. Mac Kay schrijft zonder pretentie, hij moet getuigen en van zijn boek is evenmin veel te zeggen als van de negers zelf. Wat in zich zelf gaaf is en echt behoeft niet geidealiseerd te worden. Onzinnig zou het zijn thans een actie tot bescherming van de negers te openen. Ze zijn mans genoeg voor zich zelf op te komen en wie daartoe onmachtig is verdient niet beter.

Hier betreft het de wezenlijke dingen. Het wezen van hun wezen is in Banjo geconcretiseerd en volklonken vorm geworden. Het is een boek, dat blijft, want in zijn verdediging van de verscheidenheid in het leven van edele alliage zonder den eigenwaan van die drijvers, welke onder voorgeven anderer belangen te dienen eigen machtelooze verbittering meenen te rechtvaardigen.

H. VAN LOON