[p. 225]

Spinoza's leven

Dr. Antoon Vloemans, Spinoza, De Mensch, het Leven en het Werk. - Den Haag, N.V.H.P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij, 1931.

‘SPINOZA’, heeft Dr. Vloemans zijn laatste werk genoemd, en terecht, want de Schrijver behandelt zijn stof op een zoodanige wijze, dat de persoon van den wijsgeer in het middelpunt staat, terwijl de leer, het Spinozisme, ontwikkeld wordt in samenhang met des wijsgeers levensomstandigheden en de invloeden, welke op hem hebben ingewerkt. Ten onzent heeft Dr. Vloemans in dit opzicht een voorganger gehad in Johannes van Vloten, die in 1862 Benedictus de Spinoza naar leven en werken in verband met zijnen en onzen tijd schetste. Gelijk het bekende werk van Freudenthal-Gebhardt, dat in 1927 ter gelegenheid van de herdenking van de 250ste verjaring van Spinoza's sterfdag verscheen en dat evenals het boek van Dr. Vloemans als een uitvoerige Spinoza-biografie is opgezet, is ook Dr. Vloemans' werk als een feestuitgave bedoeld met het oog op de aanstaande gedachtenisviering van de 300ste terugkeer van Spinoza's geboortedag. En aan deze bedoeling beantwoordt het werk volkomen. Als breed opgezette biografie van den wijsgeer, getuigt het boek van diepgaande belangstelling van den Schrijver in den persoon van Spinoza, terwijl de Uitgeefster het werk heeft verzorgd op een wijze, welke aan de hoogste eischen voldoet. Dat de uitgeefster zich door de ongunstige tijdsomstandigheden er niet van heeft laten weerhouden om een zoo kostbaar werk het licht te doen zien, verdient de grootste waardeering en haar uitgave moet als een belangrijk Nederlandsch aandeel in de komende gedachtenisviering aangemerkt worden.

Voor Dr. Vloemans staat het belang van historische omstandigheden voor de bepaling van het begrip van den persoon van Spinoza en zijn geestelijk scheppen op den voorgrond, (165). De Schrijver stelt zich op het standpunt, dat een wijsgeerige beschouwingswijze mede het resultaat is van alle invloeden, welke de wijsgeer ondergaan heeft, zoozeer, dat ook de origineelste denker beschouwd moet worden onder den invloed van zijn tijd, werkend met het door anderen overgeleverd materiaal en steunend op hen, die zijn voorgangers waren, (167).

Inderdaad kan, psychologisch beschouwd, het standpunt worden aanvaard, dat de geest des tijds den mensch doordringt, zoodat de uitingen van zijn bewustzijnsleven den stempel van den tijdgeest dragen. Maar, zoo vraagt men, op welke wijze wordt deze geest des tijds bepaald? Indien hij - en van psychologisch-historisch standpunt is een andere opvatting niet mogelijk - wordt afgeleid uit de levensuitingen van menschen, dan is het ter voorkoming van misverstand gewenscht om in plaats van de werking van een algemeenen tijdgeest den invloed van bepaalde personen tot uitgangspunt te nemen bij de bepaling der bewustzijnsvorming van hem, op wien het onderzoek gericht is. Maar ook het naspeuren van den invloed dier personen is - Dr. Vloemans erkent het - een ‘hachelijk ondernemen’ (237). Is immers niet

[p. 226]

op haar beurt de vaststelling van de beteekenis der leer van deze personen eenerzijds, en van de opvatting daaromtrent van hem, wiens beïnvloeding onderzocht wordt anderzijds, een probleem, dat steeds verder voert zonder dat men met historische en psychologische methoden tot een oplossing zal kunnen geraken? Terecht merkt Dr. Vloemans, hoewel zelf deze methode in beginsel aanvaardend, op, dat een ‘handig interpretator op dit gebied wonderen van scherpzinnigheid (kan) verrichten zonder de waarheid nabij te komen’ (237).

De historische beschouwingswijze kan de oorspronkelijkheid van een denker eigenlijk niet aanvaarden en daarom spreekt Dr. Vloemans dan ook als zijn oordeel uit, dat Spinoza in de eerste plaats niet een scheppend genie is geweest, maar dat zijn kracht bij uitstek lag in combineeren en synthetiseeren, zij het ook, dat hij ‘met de bouwstoffen van anderen gebouwd (heeft) als een koning,’ (439-440).

Gelukkig, dat de Schrijver ondanks den historischen opzet van zijn werk zich op een beslissend punt toch weet los te maken van deze methode en tot een andere waardeering van de beteekenis van het Spinozisme komt. Immers, handelend over den invloed van Descartes en Hobbes op Spinoza, stelt de Schrijver vast, dat de laatste beider invloed weliswaar heeft ondergaan, zelfs in die mate, dat hun leer Spinoza's geestelijken levensweg had afgebakend, ‘doch de wezenlijke stuwing kwam bij den Hollandschen denker uit zijn eigen innerlijke oerbeleving van het wereldgeheel’ (443). En verder, in verband met Spinoza's Godsidee:

‘Zoo staat reeds bij den beginne Spinoza in trotsche zelfstandigheid voor ons. Zijn originaliteit is onmiskenbaar en toch is het de stem des bloeds, die hem aldus doet spreken, die hem aldus bij den aanvang doet getuigen van het Hoogste, dat hij intuïtief reeds volkomen kent en in zijn gemoed bezit, vóór hij het met met verstand gaat analyseeren...’ (443).

Soms is het alsof de Schrijver zijn historische uiteenzetting geheel laat varen, wanneer hij van de grondslagen der wijsgeerige beschouwingswijze zegt:

‘Zulke vooropstellingen kan men aanvaarden of verwerpen. Zij vormen het intiemste geestesbezit van den wijsgeer; zij vertolken zijn persoonlijk beleven en worden dan ook door het aangeboren wezen van zijn persoonlijkheid bepaald’ (459).

Dr. Vloemans heeft in zijn boek Spinoza's leven in vier episoden verdeeld, omvattende het leven van den wijsgeer in Amsterdam, Rijnsburg, Voorburg en Den Haag. Uitvoerig wordt het leven van Spinoza in elk dier episoden geschetst, terwijl de invloeden worden nagegaan, welke op hem zouden hebben kunnen inwerken. Een behandeling van Spinoza's geschriften heeft plaats in het verband van genoemde episoden: de uiteenzetting van de Korte Verhandeling van God, den Mensch en deszelfs Welstand, van het Vertoog over het richtig denken (Tractatus de Intellectus Emendatione) en van de Beginselen der Cartesiaansche Philosophie, maakt deel uit van de beschrijving van des wijsgeers verblijf in Rijnsburg, gelijk de behandeling van het Theologisch Politisch Tractaat, de Ethica en het Politisch Tractaat een onderdeel vormt van de schildering der episoden, welke Spinoza's leven in Voorburg en Den Haag betreffen.

Voor de kennis van het Spinozisme - en daarop, eerder dan op den persoon van Spinoza, is veler belangstelling gericht - is uiteraard het gedeelte, dat over de Ethica handelt (438-525), van meer bijzondere beteekenis. De Schrijver stelt op den voorgrond, dat door den meetkundigen vorm, waarin het gedachtensysteem der Ethica is gekleed, de ‘eigenlijke bedoeling van het werk eer geschonden (wordt) en overdekt door de starheid van dezen vorm, dan dat de zekerheid en zuiverheid der begrippen er door gewaarborgd wordt’ (441). Inderdaad, de meetkundige betoogtrant bemoeilijkt veelal het lezen voor den ongeschoolden lezer, maar staat daar niet tegenover, dat de geometrische uiteenzetting bij voortduring de gedachte verlevendigt, dat het Spinozisme is op te vatten als een beschouwingswijze, welker kenmerk in een immanente begripsontwikkeling gelegen is, berustend op aprioristische grondslagen, die het begripssysteem in een rationeel verband dragen? Staat, aldus beschouwd, de geometrische methode niet veeleer in den engsten samenhang tot het Spinozisme zelf?

Pantheïsme, Naturalisme en Rationalisme zijn gebruikelijke benamingen ter aanduiding der Spinozistische beschouwingswijze, al geven zij van een volkomen miskenning van het wezen van het Spinozisme blijk. Welk standpunt neemt Dr. Vloemans ten aanzien hiervan in? Weliswaar bezigt de Schrijver met betrekking tot Spinoza's leer den term pantheïsme, doch hij erkent daarbij een van den gangbaren zin afwijkende beteekenis der pantheïstische grondgedachte. Het Spinozisme is volgens Dr. Vloemans een ‘gerationaliseerd pantheïsme’, omdat in deze beschouwingswijze God zich niet in het enkele, maar in het algemeene openbaart, in de onverbrekelijke wetmatigheden der Natuur, (464). Indien echter - gelijk de Schrijver terecht oordeelt - het Spinozisme niet op de opvatting berust, dat God in de dingen der natuur opgaat, maar veeleer op het uitgangspunt, dat het begrip van het Goddelijke de voorwaarde is voor de bestaansmogelijkheid der natuur, ge-

[p. 227]

lijk de oneindige ruimte de logische mogelijkheid der meetkundige begrippen bepaalt, dan kan men zich afvragen of het niet beter ware geweest met den tot misverstand aanleiding gevenden term ‘pantheïsme’ ter aanduiding van de Spinozistische beschouwingswijze te breken.

De idealistische structuur van het Spinozisme wordt door Dr. Vloemans tegenover een vermeend naturalisme naar voren gebracht. Spinoza's naturalistisch uitgangspunt en zijn ‘aanleunen tegen Hobbes’ is slechts schijn.

‘Wanneer Spinoza spreekt van Natuur bedoelt hij in den grond eigenlijk de rede, want in zijn stelsel geldt met noodzakelijkheid,... dat de Natuur een redelijk geheel is. En zoo wordt dan in feite zelfs het meest naturalistische beginsel, de drang naar zelfbehoud als drijfveer van alle handelen, bij Spinoza vergeestelijkt en tot een redelijk iets gemaakt’ (498).
‘Steeds moet men bedenken, dat het naturalisme van Spinoza niet het stroeve van Hobbes, doch het logisch, door de rede gefundeerde, naturalisme der Stoïcijnen is’ (505).

Uit deze idealistische structuur van het Spinozisme vloeit echter niet voort - gelijk de Schrijver ten onrechte meent -, dat daarmede ‘een moment van teleologie’, ‘een doelpunt voor het levensmechanisme’, (499), in de Spinozistische beschouwingswijze - hetgeen met haar kenmerk onvereenigbaar ware - wordt opgenomen. Immers, het inzicht des begrips, waartoe Spinoza's levensleer voert, berust niet op apriori gestelde en gerechtvaardigde doeleinden, maar op een immanente en in zooverre noodwendige begripsontwikkeling, waaraan alle teleologie of doelstelling vreemd is.

Tot het beste gedeelte van het boek behooren des Schrijvers uiteenzettingen over de plaats, welke de intuïtie in de Spinozistische beschouwingswijze inneemt en over het mystiek element, dat in haar tot uiting komt. Men kan het slechts betreuren, dat de Schrijver bij de behandeling van dit zoo uitermate belangrijke gezichtspunt voor de beschouwing van het Spinozisme niet dezelfde uitvoerigheid heeft betracht als bij zijn historische uiteenzettingen, een omstandigheid, welke een gevolg is van den overwegend historischen opzet van het werk, dat eerder als een Spinoza-biografie dan als een boek over het Spinozisme is aan te merken.

Omtrent de verhouding tusschen intuïtie en ratio zegt Dr. Vloemans, dat tusschen beide bij Spinoza nimmer tegenstrijd kan ontstaan.

‘Want de intuïtie sluit de rede in en bij al zijn philosopheeren is het verstandelijk redeneeren steeds het voertuig en tegelijk het middel om zijn intuïtieve inzichten te rechtvaardigen’ (250). De intuïtie ‘vormt het toppunt van alle weten, een spits, die zich strekt naar het bevroeden van het Goddelijke en uit deze spanning tegelijk de vonk weet te slaan van een gevoelsbeleving van het allerdiepste. Doch dit schouwen zelf is niet onder woorden te brengen en zoo moet het natuurlijk licht der rede, het verstand, te hulp komen om klaarheid te brengen over den verborgen schat’ (522).

Spinoza is voor Dr. Vloemans een mysticus, ‘vervoerd van Godsbeleven’.

‘God is ook bij hem begin en einde, maar tusschen deze beide polen ligt niet langer het geloof, maar het denken. Uit zijn mystieke gevoelsbeleving ontwikkelt Spinoza aldus een zuiver rationalistisch wereldbeeld, naar den trant der heerschende wiskundige wetenschap. Rationalisme en mystiek, de twee uitersten, die in andere gevallen onverzoenlijk tegenover elkander staan, gaan bij Spinoza harmonisch samen’ (523).
En verder: ‘Het verstand kan alleen het begrensde en eindige bevatten, de intuïtie daarentegen beschikt over het orgaan om het innerlijke en wezenlijke, om het ontgrensde en oneindige te beleven. De intuïtie schouwt, maar kan het geschouwde niet mededeelen, want de taal is een instrument, dat door het verstand moet worden bespeeld. Wil zij toch van het begrepene getuigen, dan moet zij zich wenden tot de verstandelijke, algemeen verstaanbare begrippen en in deze trachten uit te drukken, wat in den grond toch het verstand te boven gaat’ (523).
‘Het zal de taak van het rationalisme zijn’ - aldus eindigt Dr. Vloemans zijn beschouwingen over het religieus-mystiek karakter van het Spinozisme - ‘den ruwen diamant van Godsbeleven te slijpen tot het doorzichtig wordt als een kristal. De kantige lijnen van het rationalisme volbrengen bij Spinoza dit wonder ... De ruwe diamant der mystiek is door den ervaren slijper Spinoza naar alle regelen der kunst gepolijst, - een enkele maal kan een uiterlijk ambacht op zinrijke wijze correspondeeren met een innerlijke roeping’ (525).

Voortreffelijke beschouwingen, voorwaar, welke niet anders dan in des Schrijvers eigen woorden weergegeven mogen worden, opdat aan haar waarde niet tekort wordt gedaan.

Gelijk reeds meermalen opgemerkt, is de opzet van het werk van Dr. Vloemans in de eerste plaats historisch, als gevolg waarvan de bepaling van de grondslagen en kenmerken van het Spinozisme als wereldbeschouwing op den achtergrond geraakt. Uit deze omstandigheid is het wellicht ook te verklaren, dat aan fundamenteele kenmerken van het Spinozisme, zooals de gedachte van het oneindig aantal attributen Gods naast de beperking hunner rationeele kenbaarheid tot twee, denking en uitgebreidheid, weinig aandacht wordt gewijd; dat de leer der oneindige modi - het rationeel verband tusschen God en wereld - nagenoeg geheel buiten beschouwing is gelaten; dat de beschouwingswijze ‘sub specie aeternitatis’ bij haar uiteenzetting niet de plaats krijgt, welke haar in het Spinozisme toekomt en dat over het hoogtepunt dezer wereldbeschouwing, de ‘Amor Dei Intellectualis’, niet anders gehandeld wordt dan in aanhalingen van de desbetreffende texten der Ethica. Maar een verwijt mag men den geleerden Schrijver hiervan allerminst maken. Het is immers duidelijk, dat zijn bedoeling niet was

[p. 228]

een inleiding te geven tot de wereldbeschouwing van het Spinozisme, doch een biografie van Spinoza. Zal derhalve hij, die verlangt tot inzicht te geraken in de Spinozistische beschouwingswijze, in het werk van Dr. Vloemans niet steeds vinden hetgeen hij zoekt, degene, wiens belangstelling op den persoon van Spinoza gericht is, zal in het boek een rijkdom van gegevens aantreffen zooals nog zelden werd bijeengebracht.

Met een woord van hulde aan den Schrijver voor zijn veelomvattenden arbeid moge deze aankondiging besloten worden.

J.H. CARP