[p. 213]

Het goed recht van het Essay

I.

J. Greshoff, Spijkers met koppen.
H. Marsman, Kort geding.
E. du Perron, Voor kleine parochie.
E. du Perron, Vriend of Vijand.
M. Nijhoff, Gedachten op Dinsdag.
M. ter Braak, Afscheid van Domineesland.
M. ter Braak, Man tegen man.
(Alle verschenen in de serie Standpunten & Getuigenissen bij A.A.M. Stols, Brussel, 1931).
Albert Helman, Wij en de litteratuur.
- Utrecht, De Gemeenschap, 1931.
D.A.M. Binnendijk, Commentaar.
Jan Engelman, Parnassus en Empyreum.
(Beide Leiter-Nypels, Maastricht, 1931).

HET is met het essay nog altijd een ietwat vreemd geval. De soort floreert (tegen de verdrukking in), d.w.z. er worden nog steeds vele essay's geschreven. Gelezen ook? Ik zou er een zwaar hoofd in hebben, als men mij die vraag stelde. Maar de feiten schijnen mij ongelijk te geven. Daar is de uitgever Stols, die een serie van tien boekjes tegelijk annonceert, waarvan er nu al zeven verschenen zijn. Daar is zijn ex-stadgenoot Nypels, die blijkbaar ook een dergelijke reeks begonnen is, getuige twee boekjes, van Binnendijk en van Engelman. Deze voortreffelijke zonen van het dierbaar oord, zoo redeneer ik bij mijzelf, werken toch niet uitsluitend ter bevordering van hun ruïne. Zij weten, dat spreekt van zelf, even goed, en beter, als ik, dat goede litteratuur zelden zoden aan den dijk zet, maar zij zien dan toch blijkbaar kans om van boekjes als de hierboven genoemde zooveel te verkoopen, dat hun de uitgave mogelijk is.

Blijken deze verwachtingen te worden vervuld, dan acht ik dit een verheugend teeken, omdat ik het volkomen oneens ben met de zeer, en waarlijk niet alleen onder de domweg elkander napratenden, verbreide halve-minachting, waarmee het essayistisch genre pleegt te worden bejegend. ‘Waarom schrijf je geen verzen inplaats van al die stukjes?’ vraagt de onwetende belangstellende. Maar ook den dichter zelf zal men vaak hooren zeggen, dat hij er genoeg van heeft, dat hij weer alleen ‘voor zichzelf’ wil gaan werken.

Nu moet ik dadelijk twee voorbehouden maken. In de eerste plaats dit: dat ik niet gaarne geacht zou willen worden, een verdediger te zijn van het bandelooze gecritiseer, dat tegenwoordig en overal plaats vindt, en dat men het kortst kan definieeren als: van nullen over nullen. En in de tweede plaats, dat ik mij het geval kan indenken, dat een dichter zoozeer door kritisch werk in beslag zou worden genomen, dat hem geen tijd (tijd in ruimeren zin, volgens de voortreffelijke uitdrukking van Erich Wichmann) voor zijn eigen werk overbleef. Maar dit geval zal zich in de praktijk wel niet vaak voordoen en dan nog alleen, als die dichter om den broode den godganschelijken dag kritiek moet schrijven. En wat dichters om den broode moeten doen - laten we het daar niet over hebben. Kritiek schrijven is waarachtig het ergste niet, dat zij alleen geconstateerd.

Neen, de oorzaak van den lichten wrevel, waarmee vaak over het essay wordt gesproken, ligt, meen ik, elders en berust op een veelvuldig voorkomend verschijnsel: het vergelijken van onvergelijkbaarheden. (Over een tweede oorzaak straks). Men geeft zich niet, of niet voldoende, rekenschap van het feit, dat het essay, wil het als letterkundig genre te rechtvaardigen zijn, dan ook als zoodanig moet worden beschouwd en niet als een soort van minderwaardig, of in elk geval best te missen, nevenverschijnsel van de ‘scheppende’ litteraire genres. Het essay (de kritische studie) is een ‘volwaardig’ ding, uiting van een van de edelste functies van den menschelijken geest: die van de bezinning, het zich rekenschap geven van de dingen. Die functie is onmisbaar, ook in de kunst (den kunstenaar) zelf. Zij derft het aantrekkelijke of bewonderenswaardige van de scheppende functie, maar zonder haar wordt het product van laatstgenoemde functie, geheel of gedeeltelijk, verijdeld. Ieder goed dichter ‘essayeert’ zijn verzen, niet alleen na afloop van het wordingsproces, maar ook - hierop komt het aan - gedurende dat proces. Juist om dit laatste vraag ik mij af, of het ook wel juist is, de scheppende en de kritische functie zoo absoluut van elkaar gescheiden te denken. In elk geval ben ik ervan overtuigd, dat er een gebied is, waarop zij in elkaar overgaan.

Het spreekt van zelf, dat het voorgaande alleen slaat op het beste, of ten minste goede, essayistische werk. En hiermee kom ik aan de tweede oorzaak van het odium, dat op het essay rust. Geen genre, zelfs de roman niet, voor de slechtste waarvan altijd nog een minimum van fantasie noodig is, is zoo hopeloos vervuild als

[p. 214]

het essay. Onder dit begrip immers - het behoeft geen betoog - moeten wij niet alleen verstaan wat zich met min of meer nadruk als zoodanig aankondigt, door den vorm waarin of de plaats waarop het verschijnt, maar alles, waarin iemand zich rekenschap geeft van den indruk van eenig kunstwerk of, nog algemeener, van eenige uiting van geestelijk leven, en waartoe dus evenzeer behoort het boekje van Chesterton over Dickens als het recensietje van een journalistiek jongmaatje in een provinciaal blaadje.

Vandaar ook, dat het veld bijkans onbeperkt is. Waar geschreven wordt, wordt ook over het geschrevene geschreven. Het feit echter, dat in het kritische genre het percentage van wat waarde heeft nog veel geringer is als in andere genres, mag voor ons geen reden zijn, om dat genre daarom reeds lager aan te slaan. Wij hebben ten slotte, in elk genre, alleen naar het goede te rekenen en dit op zichzelf te beschouwen. Dat dit trouwens niet zoo weinig is, bewijzen onder meer de tien boekjes, wier titels bovenaan deze kroniek staan afgedrukt, en die, elk in hun soort, voortreffelijk zijn.

 

* * *

 

Deze voortreffelijkheid heeft bij elk der bovengenoemde essayisten natuurlijk deels verschillende oorzaken, waarvan later zal worden gehandeld. Maar een eigenschap hebben zij allen gemeen, waarover ik wat uitvoeriger wilde zijn, omdat zij een fundamenteele deugd van alle goede kritiek is. In tegenstelling - natuurlijk! - van wat ‘men’ pleegt aan te nemen.

Immers, ‘men’ pleegt objectiviteit als een hoofddeugd van den kritikus aan te zien, zoozeer zelfs, dat het vaak den indruk kan wekken, alsof dit eigenlijk zijn hoofddeugd ware. Ik laat nog daar, dat men zich van de beteekenis van dit woord meestal zoo weinig rekenschap pleegt te geven, dat deze in de praktijk meestal hierop neerkomt: dat de kritikus mooi moet vinden wat men mooi vindt, of gehoord heeft van zijn mede-ignoranten, dat men mooi moet vinden. Ik laat ook nog daar, hoewel het toch heusch niet geheel onbeteekenend is, dat die hooggeroemde objectiviteit niet bestaat, en niet bestaan kan. Ik wil een oogenblik aannemen, dat zij bestaat, of althans bestaanbaar is, en mij dan afvragen, wat dit precies zou beteekenen en of het wenschelijk zou zijn.

De eisch der objectiviteit van den kritikus is voor het eerst, en met grooten nadruk gesteld, opgekomen in den Nieuwen Gidstijd. De kritikus, zoo heette het, moest een kunstwerk niet toetsen aan zijn eigen meening, voorkeur of geloof, maar aan de bedoelingen van den schrijver. Juist of onjuist, deze eisch was door de tijdsomstandigheden volkomen te begrijpen en zelfs te billijken. Tot dien tijd was het kunstwerk altijd getoetst aan eischen, die, onzinnig of eerbiedwaardig, in laatste instantie buiten het eenig-beslissende om gingen: godsdienstige of moralistische overtuiging, conformiteit aan de eischen eener denkbeeldige aesthetica enz. Deze criteria hadden omstreeks 1880 afgedaan en het is begrijpelijk, dat de jonge kunstenaars in die jaren niet inzagen, dat de fout niet lag bij criteria in het algemeen, maar bij die bepaalde, en dat de eisch opkwam van een ongepraejudicieerde kritiek, die men alleen dacht te kunnen bereiken doordat de kritikus geen enkel criterium stelde, maar het zich als het ware liet stellen door den schrijver. Men realiseerde zich dat alles natuurlijk niet zoo scherp, anders had men onmiddellijk begrepen, dat een dergelijke kritiek de ontkenning van alle kritiek zou zijn. Immers, van het standpunt van den schrijver zelf is elk werk, geheel of grootendeels, geslaagd, of ten minste de moeite van het uitgeven waard. En de Nieuwe Gidsers hebben een tegengestelde meening in vele gevallen nooit onder stoelen en banken gestoken, in strijd met hun eigen theorieën, maar zeer ten bate van de verheffing zoowel van de letterkunde als van de kritiek. Er is dan ook sindsdien nooit subjectiever kritiek geschreven dan door deze voorvechters van het objectieve standpunt en wij zijn er hen nog altijd dankbaar voor.

Er is nog een reden, waarom de z.g. objectieve kritiek onbestaanbaar is. Het is deze: dat men de normen, waaraan het kunstwerk getoetst wordt, dan uit dat kunstwerk zelf moet halen, zoodat eenzelfde ding tegelijk het metende en het gemetene is. Dit is natuurlijk radicaal onmogelijk en men moet er in de praktijk dan ook iets op vinden. Dat doet men dan ook en wel op een manier, die de eisch der objectiviteit weer volkomen in het gedrang brengt. Men leidt n.l. uit het kunstwerk, zooals het daar nu eenmaal ligt, de ‘bedoelingen’ van den schrijver af - een uitermate subjectivistisch bedrijf. Als men tenminste niet nog verder gaat en quasi-objectief-vaststaande grootheden als de werkelijkheid, het leven e.d. als uitgangspunt neemt, niet bevroedende, dat deze woorden voor iedereen iets anders beteekenen en dat men zoodoende weer midden in de bestreden zienswijze is terechtgekomen.

 

* * *

 

Er is voor den kritikus dan ook maar één juiste houding: niet te streven, iets te willen zijn wat hij onmogelijk zijn kan, maar dàt te willen bereiken, wat voor hem bereikbaar is, en dat dan ook zoo goed mogelijk. Dat wil dus zeggen: uit

[p. 215]

te gaan van het onvermijdelijke feit, dat een kritiek de uiting is van een persoon, dit feit niet te willen opheffen of verdoezelen, maar te trachten, het zoo productief mogelijk in te schakelen, door die persoonlijkheid zoo veel mogelijk voor haar taak berekend te maken. Ervaring van het métier, overzicht van en inzicht in het voorafgegane, bovenal een ruimte van geest heeft hij daarvoor noodig. Helaas dat dit laatste begrip ook weer zoo bezoedeld is door den modernen mensch. Het beteekent nu in de praktijk veelal niets anders als sympathiseeren met ethische en humanitaire vaagheden en perfidieën, en dat ik dit allerminst een prijzenswaardige eigenschap vind, zal ik wel niet behoeven te betoogen. Maar er is ook een andere ruimte van geest, een edele, die het groote of slechts waardeerbare ook herkent en erkent in het niet verwante. Onder die vereischten noemde ik nog niet die, welke uiteraard de eerste is, omdat deze eigenlijk te zeer voor de hand ligt: de gevoeligheid (het woord bevredigt mij lang niet, maar ik weet geen ander, dat dit wel doet en houd mij dus maar aan het gangbare) voor kunst. Ik zou zoo waarschijnlijk nog wel kunnen doorgaan met het opnoemen van vereischten, en er nog meer vergeten. Alles komt ten slotte hier op neer: of de kritikus een persoonlijkheid is. Is hij dat, dan mag hij voor mijn part zelfs wel eens aan de hierboven geprezen eisch der onbevooroordeeldheid niet voldoen. Het hangt er maar van af hoe. Partijdig mag hij zijn, maar geen partijman. Hij mag, hij moet zelfs een standpunt innemen, hij kan trouwens niet anders, denkt hij van niet, dan maakt hij zichzelf iets wijs, hetgeen veel gevaarlijker is. Maar men moet altijd aan hem merken, dat hijzelf weet, dat zijn standpunt een standpunt is, zijn standpunt.

In een volgende kroniek hoop ik meer in bijzonderheden te handelen over de bovengenoemde essayisten, die, ieder op zijn wijze, het beeld vormen van den waren kritikus, zooals ik dit in het voorafgaande heb gepoogd aan te geven.

 

J.C. BLOEM