[p. 172]

Kroniek van het proza

Ideologische gevaren
Beloftenrijk werk

Jef Last, Marianne. - Den Haag, Servire, 1930.

HET proza van Jef Last lijkt ons - voorloopig althans - heel wat rijker aan beloften dan zijn poëzie. Er zit vaart in dezen bundel novellen en den wil om iets anders te zeggen dan de eindelooze herhaling van erotische problemen met zich brengt: psychisch en sensueel raffinement.

Toch is dit werk nog niet zoo sterk als wij het in het belang van onze prozakunst en van den auteur zelf zouden wenschen. Het ideologische moment, dat in zijn verzen zulk een overwegende rol speelt en ze daarom vaak tot niet veel meer dan berijmde redeneeringen en gevoeligheden maakt, is ook in zijn proza nog niet in die mate overwonnen, dat wij er gerust op kunnen zijn, dat deze schrijver den weg tot de onbevangen ontplooiing van zijn talent gevonden heeft.

De ondergrond van zijn verhalen is nog drassig van allerlei half-doorleefd, half-begrepen ‘idealisme’. Er is bij oogenblikken nog zulk een krampachtig verzet tegen de aesthetische levenshouding te bespeuren in hetgeen hij ons te zeggen heeft, dat wij er wel eens bang voor zijn, dat Jef Last de hechtheid en innerlijke vastheid van zijn ‘nieuwe’ levenshouding zelf sterk overschat. En hiermede stelt hij zich en zijn werk aan groote gevaren bloot. Want, wanneer zijn revolutionaire gezindheid een vlucht zou beteekenen voor zich zelf - en het schijnt dikwijls, vooral in zijn poëzie maar toch ook nog in dit proza zoo - zal het op den duur onherroepelijk moeten blijken, dat hij op zand heeft gebouwd en dat de waarachtig ‘nieuwe’ litteratuur gansch ergens anders ontkiemt dan hij thans wellicht meent.

Het lyrisch ‘overschot’, dat opvalt in deze novellen en zich uit in een half-oprechte, half-geironiseerde pathetiek, maakt het hem ongetwijfeld moeilijk deze dingen onomwonden te zien. Den toegewijden lezer echter treffen zij dientengevolge des te sterker. Hij bespeurt onder het stormenderhand veroverde ‘nieuwe’ gebied, dat al te lang braak gelegen heeft in onze letterkunde, duidelijk hier en daar bij dezen schrijver een zich-over-dewerkelijkheid-heen-tillen als het ware, een zich doof en blind afwenden van de tweeheid tusschen wereld en ik, die nu eenmaal het fundament vormt voor al onze werkelijkheidservaringen. Dan komt er een overspannen, ongeloofwaardige bijklank in Last's proza, een schrille neventoon, die het niveau van zijn werk plotseling, verbijsterend diep somtijds, zakken doet.

Wat wij boven het ideologisch moment noemden, breekt dan door in zijn verbeelding; het slaat haar opvaart lam en wij behouden een Muze met wassen vleugeltjes en een gipsen gelaat en niet de Marianne, die de vrucht van een nieuwe aarde en een nieuwe hemel in zich draagt, naar het de schrijver meent te zien. Dit is het ernstigste gevaar, dat dezen auteur bedreigt: dat hij meer dan zijn verbeelding toelaat, zal willen zien. Dat hij zich niet de tijd zal gunnen, die zijn talent noodig heeft om zich diep en vruchtbaar te ankeren in de aardsche, dagelijksche realiteit. Zoodra hij zijn verbeelding deze vrijheid niet langer schenken zal, zal aan zijn werk de essentieele waarde ontnomen zijn, die het thans bezit, dat het n.l. opkomen durft voor het ‘nieuwe’, niet in den vorm van de een of andere wijsgeerige of economische theorie, maar als een werkelijkheid, die - hier en nu - staat te worden geboren, te midden van de nog rookende puinhoopen van een wereld, die in zich zelf is opgeteerd.

En indien deze essentieële waarde aan zijn werk ontvalt, ontbeert het terzelfder tijd feitelijk zijn uiteindelijken zin; dan wordt het wat zooveel z.g. ‘socialistische’ kunst is: rhetoriek, machtelooze woordstroomen, waaraan de kern der persoonlijkheid vreemd blijft en die slechts verzanden kunnen, precies als alle ‘burgerlijke’ rhetoriek, dat na een schijnleven van korter of langer duur pleegt te doen.

De kracht van Jef Last's werk ligt niet in de min of meerdere mate van ‘orthodoxie’, die hij in zijn verbeeldingen tot uiting te brengen weet, maar enkel en alleen in het feit, waarin alle waarachtige kunst geworteld is, dat deze verbeelding gedekt wordt door de diepste drift zijner persoonlijkheid. Wanneer hij in staat zal zijn in komend werk deze congruentie in stand te houden, zullen wij van zijn kant naar alle waarschijnlijkheid nog zeer belangrijke bijdragen ter vernieuwing van ons proza te wachten hebben, wint het echter het ideologisch moment en offert hij zijn verbeeldingen aan de een of andere fluctuatie der partij-politiek op, dan zal hij misschien een onberispelijke partij-

[p. 173]

bons worden, maar dan behoeven wij van zijn talent geen verwachtingen meer te koesteren, dan zal hij - zooals dat heet - de kunst in dienst der gemeenschap hebben gesteld, maar in werkelijkheid haar geketend hebben aan de zegekar van zijn subjectieve ambities. Wie kunstenaar is, is vogelvrij ten opzichte van alle maatschappelijke groepeeringen, juist - hoe paradoxaal het ook klinken moge! - omdat hij als misschien geen ander gebonden is aan de menschelijke lotsgemeenschap, waarin hij geboren werd. Voor hem geldt (maar dan niet in Stoïcijnschen zin) de lijfspreuk van Oranje: saevis tranquillus in undis; het is de eeuwige voorwaarde, waarop de stem der wereld doordringen kan tot zijn hart.

Voor Jef Last geldt dit daarom in het bijzonder, omdat zijn poëzie uitwijst, hoe gevaarlijk veel hij in staat is te offeren ‘pour besoin de la cause’ een zaak echter, die opzettelijk nimmer de zijne zal kunnen zijn! Ook Jef Last schijnt nog te meenen, dat men b.v. door zich ‘eenvoudig’ uit te drukken of door zijn werk voor een dubbeltje op krantenpapier aan den man te laten brengen, een soort ‘volkskunst’ in het leven zou kunnen roepen ... Alsof iemand, die ettelijke maanden zonder werk langs de straat gezworven heeft, of die z'n brood verdienen moet met gaatjes ponsen (zooveel in de minuut) in een stuk leer of metaal, ook maar eenige neiging hebben zal, zich in ‘poëzie’ te verdiepen, al wordt hem daarin ook Christus' doornenkroon op het hoofd gezet en den purperen koningsmantel van ons medelij om zijn gekromde schouders gehangen!! De kunstenaar moet het verdragen een luxe-voorwerp te zijn, dat men het eerste naar de bank van leening brengt als de nood begint te nijpen. Wie met zilveren lepels in leêge schalen schraapt is een dwaas.

Wat Last moet leeren begrijpen is, dat kunstenaar-zijn beperkingen oplegt; dat voor hem minder mogelijk is dan voor de snol, in wie hij de geschondenheid des levens openliggen zag; dat hij haar als kunstenaar naderen kan en als mensch, indien wij hier even deze overigens veelal buitengewone verderfelijke onderscheiding maken mogen; maar dat hij haar als kunstenaar niet ‘menschelijk’ behandelen kan en dat hij haar als mensch niet aesthetisch’ zal vermogen te bejegenen, zonder zich schuldig te maken aan een verkrachting van die op dat moment ‘zijn naaste’ is. Want een ‘schoon’ mededoogen is ergerlijker dan onverschilligheid en in de betrekkelijkheid onzer menschelijke realiteit dekken goedheid en schoonheid zich nimmer. Met andere woorden: wie het menschelijke ver-schoont, verloochent het; wie het schoone vermenschelijkt, verontreinigt het. En wij weten niet wat verderfelijker is voor den geest van een volk, wanneer zijn kunstenaars

illustratie
JEF LAST

het menschelijke verloochenen of het schoone verontreinigen. Verloochende menschelijkheid wreekt zich in een onttakeling der gemeenschap; verontreinigde schoonheid infecteert het persoonlijkheidsgehalte der cultuur; beiden zijn gelijkelijk symptoom van zedelijk en geestelijk verval.

Dit verval demonstreert zich in Last's werk als ideologisch moment, als breuk in de organische structuur van zijn proza, èn in zijn verbeelding. Van ganscher harte hopen wij, dat de schrijver erin slagen zal de vervlakkende strekking, die hiervan het onmiddellijke gevolg wezen moet, te overwinnen en dat hij ‘Marianne’ bevrijden zal van wat haar nu nog aan ‘ouderwetsche’ montage, etc. omringt. Het zou jammer zijn, indien het vuur van zijn geest niet de gelegenheid te vinden wist zich ten volle te ontplooien. Last zal daartoe misschien nog strakker en scherper moeten schrijven, nog minder overlaten mogen aan de luimen van het oogenblik. Hij zal er in elk geval zich ten zeerste rekenschap van te geven hebben, dat ‘revolutionaire kunst’ een onding is, wanneer met haar allerhande ‘praktische’ oogmerken nagestreefd worden. De praktijk der schoonheid voltrekt zich niet anders dan door het persoonlijke leven heen, al moge dat niet altijd even gemakkelijk zichtbaar zijn. Wanneer Last in zijn werk het onpersoonlijke als een ‘vlammend zwaard’ naar voren drijft, dan wete hij wel, dat

[p. 174]

dit ‘onpersoonlijke’ rhetoriek blijft, zoolang het niet gedragen wordt van begin tot einde door zijn eigen, verantwoordelijke persoonlijkheid. En te midden van onze grootscheepsche lichtreclame's verzinkt de rhetoriek van een vlammend zwaard volslagen in het niet, daarvan houde hij zich eens en voorgoed verzekerd!

De kansen voor werk als dat van dezen schrijver liggen nergens anders dan waar de mogelijkheden liggen voor alle kunst, n.l. in een zoo eng mogelijke verbinding tusschen leven en verbeelding en in een zoo gewetensvol mogelijke confrontatie van beide na elke ‘scheppingsdaad’, opdat niet leven en verbeelding elk hun eigen wegen gaan, vergetend, dat zij ontstonden met de bestemming - dàn als vloek, dàn als zegen! - elkanders wederkeerig spiegelbeeld te zijn.

Elke hooghartigheid tegenover de schoonheid is in diepsten zin een lafhartigheid ten opzichte van het leven. En wie het leven vreest, vlucht in zijn verbeelding als een verwijfde droomer in plaats van haar vruchtbaar te maken voor de werkelijkheid.

En aangezien dit laatste ons de kardinale faktor toeschijnt in Last's persoonlijkheid èn in zijn werk, meenden wij er goed aan te doen in onze beschouwingen het volle gewicht te laten vallen op het uit levensvrees geboren ideologische moment in zijn werk. Want dit in zijn sterk pathetisch karakter achten wij de zwaarste bedreiging voor een onbelemmerde ontplooiïng van dit waarlijk beloftenrijk talent.

Wanneer Last den grond niet onder zijn voeten verliezen wil, zal hij zichzelf nog nauwer aan zijn verbeeldingen moeten verbinden dan uit dezen novellenbundel blijkt. Slechts door hen met zijn gansche persoonlijkheid te omsluiten, zal hij kunnen verhoeden, dat hij tot een onvrijwillige luchtreis genoodzaakt wordt.

ROEL HOUWINK