[p. 161]

De naderende Catastrophe

LANGZAAM wordt het duidelijk, dat wat wij voor ‘malaise’ of ‘crisis’ aanzien, het begin is van een catastrophe, de aanvang van een wereldrevolutie. Hendrik van Loon is de eerste geweest, die het hier te lande in een voortreffelijke serie dagbladartikelen naar voren bracht, Spengler definieert die gedachte nader en uitvoeriger in zijn laatste publicatie ‘Der Mensch und die Technik’.30 Hierin zet hij o.a. uiteen, hoe de overmacht van West Europa en Noord Amerika in de vorige eeuw op economisch, financieel, militair en politiek gebied berust op het monopolie der industrie. De kolenen ijzermijnen deden de groote industrieën ontstaan in deze werelddeelen, die de andere tot afzetgebied maakten. De grondstoffen vond men ook elders, doch alleen de ‘blanke’ wist er nut en macht uit te halen. De blanke bezat uitsluitend het vernuft en de methode om die grondstoffen te verwerken. Daarop berust volgens Spengler het luxueuse bestaan van den blanken arbeider vergeleken bij zijn zwarten broeder. Het hooge loon van den blanke, dat thans zijn ongeluk dreigt te worden, steunt op het monopolie, dat de leiders der industrie met hem hebben weten op te bouwen.

Dan begaat de blanke de onvergefelijke fout het geheim van zijn technisch kunnen algemeen bekend te maken. In woord en geschrift pocht men met zijn kennis en men is trots op de bewondering, die Indiërs en Japanners voor het Westen toonen. Maar men ziet niet in, dat zij ons de kunst afkijken en door ons zelf tot de gevaarlijkste concurrenten gemaakt worden. In de plaats van de export uitsluitend van producten treedt de export van werkmethoden, van uitvindingen, van ervaringen, van vakgeheimen. De kleurling zag het geheim van onze macht in en buitte het uit, zoodat thans overal in Oost Azië, Indië, Zuid Amerika en Zuid Afrika industriegebieden ontstonden of in wording zijn, die tengevolge van de geringe levensbehoeften der gebruikte arbeidskrachten een doodende concurrentie beteekenen voor het ‘Westen’. De blanke heeft zelf zijn voorrecht verknoeid en zijn ‘uitverkorenheid’ te grabbel gegooid, zoodat overal waar kolen, petroleum of erts gevonden wordt de strijd ingezet kan worden tegen het machtsmonopolie van den westerling. Dat is de wraak. Dat is de straf. En door het onnoemelijk groot aantal arbeidskrachten der gekleurden, die veel minder materieele eischen aan het leven stellen, wordt de basis van het eco-

[p. 162]

nomisch bestel van den blanke ondermijnd.

De luxe, waaraan de blanke arbeider zich gewend heeft, toovert de koelie om tot zijn noodlot. De blanke heeft zichzelf overbodig gemaakt. Het zwaartepunt der productie, zoo betoogt Spengler met nadruk, verplaatst zich voortdurend sedert de wereldoorlog den kleurling ook het ontzag ontnam, dat hij tot dusver voor den blanke koesterde. Hier ligt de diepste oorzaak van de werkloosheid in de landen der blanken, die het begin beteekent van een catastrophe.

Zoo moge met Spengler de verandering in de economische structuur te verklaren zijn, waarin een aanduiding ligt, dat slechts redding mogelijk is, indien de blanke arbeider weer op het levenspeil van den koelie komt, daarnaast heeft ook de moreele verwording van de productiewijze van het Westen meegewerkt tot de ineenstorting, die meer en meer onvermijdelijk schijnt.

Die moreele ontaarding tengevolge van de materialistische geesteshouding der leiders van industrie en politiek is tot een epos van onzen tijd door Ilja Ehrenburg verwerkt in zijn jongsten roman ‘Die Heiligsten Güter31, een werk, dat in zijn directheid, in zijn verklaring van de psychische eigenschappen der leiders met hun invloed op de maatschappelijke constellatie nog aangrijpender is dan zijn reeds zoo voortreffelijk ‘Das Leben der Auto's’.

Het ding, het product beheerscht de wereld, niet meer het ideaal. Wat wij als ideaal zien, wat ons als ideaal wordt voorgehouden, is niet anders dan materieele machtsontwikkeling van het ding. In ‘10 P.K.’ toonde Ehrenburg de macht van de olie, de benzine, de rubber, in ‘Die Heiligsten Güter’ gaat hij uit van de lucifer, het nietige doosje strijkstokjes afkomstig uit Jönköping. Daaruit bouwt zich op de trust, die alles wil omvatten, alle productie, alle markten en heel de wereldpolitiek. En de mensch, de fabrikant, de leider der productie bezeten door de wil zijn product over heel de wereld te verspreiden, wordt het slachtoffer van dat product, de slaaf van eigen expansiezucht. Het ding oefent een onontkoombaren dwang op hem uit, een macht, waaraan hij zich niet ontworstelen kan en die hem moreel te gronde voert. De verdoemenis van het kapitalisme van onzen tijd.

Waar de geestelijke dingen hun invloed en macht verloren hebben en plaats maakten voor een drang naar een wereldkampioenschap in het materialisme, ontstaan de figuren als de luciferkoning Olson en zijn machtsconcurrent Wulf Wainstein uit Witebsk, die zich later Sir William mag noemen, ridder van het Legioen van Eer wordt, voorzitter van de ‘Vredesliga’, Italiaansch baron, niet te negeeren machthebber op de groote conferentie in Parijs, doch innerlijk verworden tot een perversiteit, waardoor hij zijn sombere uitspattingen belangrijker acht, dan heel het ‘eenheidsfront’, waarover men aan de Seine tevergeefs confereert.

In zijn ‘Leben der Autos’ liet Ehrenburg bestaande figuren optreden, zooals Citroën, Deterding. Daardoor kreeg zijn betoog lichter de toon van een persoonlijke aanklacht, al werd zulks zorgvuldig vermeden. In ‘Die Heiligsten Güter’ zijn de hoofdfiguren ontstaan in de fantasie des schrijvers, geïnspireerd door de werkelijk levende leidende figuren, door de mogelijkheden van onze economische machtsverplaatsingen. Door van tijd tot tijd een werkelijk historische verschijning, zooals b.v. Briand naar voren te laten treden blijft zijn boek in de sfeer der zuivere realiteit en de angstwekkende gebreken van de hoofdpersonen worden er des te beklemmender door.

Zoo ontstond een sociaal beeld, dat getuigt van de onmiskenbare genialiteit van den schrijver, die niet alleen beschikt over een nuchteren kijk op de economische structuur, doch ook over een aangrijpend beeldingsvermogen. Herhaaldelijk wordt men getroffen door de meesterlijke wijze, waarop hij even een detail naar voren brengt, of een bijfiguur naar voren laat treden als slachtoffer in den strijd der elkaar vernietigende machten, zooals bijv. den Tschechischen schoenenkoning Pitschek, ongetwijfeld op Bata geïnspireerd, of de tragische platinakoning Doran, die zoo in het nauw wordt gebracht, dat hij geen andere uitweg weet dan de hulp in te roepen van zijn revolver.

Buitengewoon boeiend is het politiek en diplomatiek geschacher, waartusschen de grootindustrieelen zich bewegen via de mondaine of demi-

[p. 163]

mondaine salons. Ehrenberg ziet in de drijfveeren, die al die lieden leiden geen verheven gedachten en waar het ideaal schijnt te klinken, ziet hij nuchter de realiteit. Briand voert het woord.

‘Stimmengewirr, Gelächter, Rascheln von Zeitungen, Schlurren von Füssen, Gehuste. Dann tritt plötzlich Stilte ein: auf der Rednertribüne steht der beliebteste der europäischen Tenöre. Mit seinen spöttischen und traurigen Augen in die Ferne blickend, beginnt Briand seine neueste Arie. Aus seinem Munde strömen Worte; zärtliche, begeisterte, durchdringend helle Worte. Wovon spricht er? ... Doch wohl von der auswärtigen Politik? Bewahre! Er spricht von seiner ersten Liebe. Wie süss seine Stimme klingt! Wie sehnsuchtsbang und traurig die Pausen sind! ...
Briands Rede steht am nächtsten Tag in den Zeitungen. Es läszt sich schwer feststellen, was er eigentlich gesagt hat. Offenbar gar nichts. Er hat selbstverständlich nicht auf Abrüstung bestanden, andererseits die Idee selbst nicht abgelehnt. Uberwiegend Stoszseufzer. Die Zeitungsleser waren vielleicht ein wenig ratlos: ‘Das stimmt wohl alles, aber was muss getan werden?’ ... ‘Nun ja, die waren eben zu bemitleiden: sind doch Worte, auf Papierballen übertragen, ohne das Beben der Stimme, ohne Kunstpausen, ohne diese traurigen und spöttischen Augen - blosse gedruckte Worte - nichts wert. Briand trat als Redner auf, Glückliche hörten ihm hinge rissen zu, hörten zu, wie früher bei uns in Russland die Kaufleute angeheitert, dem Schlagen einer Kursker Nachtigall lauschten, ohne sich die fettigen Lippen abzuwischen, mit betrunkenem Rülpsen kampfend, zwischen zwei Keilereien. Sie lauschten, und das Rülpsen ging in Schluchzen über, und der Schatten zerstörter Liebe erhob sich über dem Störgericht. Ach! ... Wer es nicht selbst gehört hat, kann sich das nicht vorstellen.’

Een andermaal verplaatst Ehrenberg ons plotseling naar de kust van Bretagne, waar de sardinevisschers in opstand komen, omdat de conservenfabrikant met een enkel telegrammetje hun bedrijf stillegt, of naar Amerika, waar de neger Joe gelyncht wordt, alleen omdat hij neger is en op 'n minder gelukkig oogenblik van het Zuiden naar het Noorden trekt en in 'n stadje blijft hangen, waar toevallig een Zondebok gevraagd wordt.

Tusschen dat alles door wordt Rusland gevlochten. Voortdurend beheerscht de sfeer van Rusland, de schim van Rusland het doen en laten der groot-industrieelen. De schrik voor Rusland, het onafwendbare van den Russischen invloed waart als een obsessie door het beeld, dat Ehrenburg van het groot-kapitalisme geeft. De uit typisch Engelsche, sussende gemakzucht voortkomende, misleidende gedachten, dat Rusland's optreden op de wereldmarkt niets dan ‘groote bluf’ is, wordt niet alleen gelogenstraft door de hardnekkigheid, waarmee dat regiem zich weet te handhaven en het ontbindingsproces van het kapitalisme beïnvloedt, de voortdurende pogingen der groot-industrieelen contact te krijgen met Rusland ten bate van de afzetmogelijkheden, die dat rijk biedt, bewijzen, dat men die ‘groote bluf’, dat snobisme niet verafschuwt, wanneer er aan te verdienen is. Geen middelen ontziet men. Olson deinst er niet voor terug een Russischen taxichauffeur te Parijs om te koopen om in Rusland de eenige groote lucifersfabriek in brand te steken, opdat hij zijn Jönköpingsch monopolie ook over dat deel der wereld kan uitstrekken. Ook Wainstein en de Duitsche diplomaat von Ulrich doen hun best overeenkomsten te treffen met die ‘bluffers.’

Alle elementen, die mede intrigeeren in de politiek en uitbreiding der belangensferen, zoowel de nationalistische als economische, zooals de pers, de bankiers en de cocottes voert Ehrenburg op geniale wijze ten tooneele, waarbij hij door een enkele uitdrukking de naaktheid, de vaalheid, de groezeligheid aangeeft van wat gewoonlijk als aanbiddelijke mocht wordt beschouwd. Het totaal is verre van verheffend, doch ook daar ligt juist een van de oorzaken van de door Spengler voorspelde catastrophe, dat wij blijven aanbidden, wat wij eigenlijk in ons hart verfoeien.

Alleen de enkeling durft zich te weer te stellen tegen den valschen schijn, het schoone grootsche uiterlijk, dat een innerlijke rotheid, een grenzenlooze immoraliteit moet verbergen. Die enkeling wordt natuurlijk niet geloofd. Men sluimert liever in slaap onder de zoetklinkende berceuse van den aangebedene, die zoo geruststellend weet te neuriën van de ‘groote bluf’. Doch de enkeling, die zich te weer stelt en de obsessie der machtswellust zonder moraal aantoont als een der oorzaken, die de catastrophe moet verhaasten, verdient bewondering voor zijn inzicht en durf.

Voor dankbaarheid zal geen plaats zijn, want de geniaalste sociale chirurg staat machteloos ook tegenover deze kanker, zoodat genezing uitgesloten is.

Hetgeen niets afdoet aan Ehrenburg's grootheid.

R. EVENTS

30Oswald Spengler, Der Mensch und die Technik, Beitrag zu einer Philosophie des Lebens. München, Verlag E.H. Beck, 1931.
31Ilja Ehrenburg, Die Heiligsten Güter, Roman der grossen Interessen. Berlin, Malik-Verlag 1931.