[p. 155]

De positie van den Ned. Tooneelschrijver

‘EEN interview? Wil je mij interviewen?’

Wanneer men elkaar na jaren en jaren kent en vriendschap heeft gesloten; wanneer in die jaren in beider leven veel is gebeurd; wanneer het leven je elk een kant uitgedreven heeft en je, vol beslommeringen, geen tijd hebt gehad om elkaar te schrijven, dan nog merk je, als je elkander weer tegen het lijf loopt toevallig, dat de oude vriendschap is blijven bestaan, ondanks tijd, afstand, en levensleed.

En in enkele woorden leeft het verleden weer voor je op. Je lacht en je zegt: Weet je nog wel?

Zoo was het toen ik mijn oud-collega van het Vaderland, Hendrik van der Wal, die daar drie jaar kunstredacteur is geweest en één jaar - toen Henri Borel naar China was - de tooneelcritieken en boekbeoordeelingen heeft geschreven, weer ontmoette.

Het kostte moeite om een interview te houden, want als je elkaar in zoo lang niet gesproken hebt is er veel, dat je te vertellen hebt wat van zuiver particulieren aard is en niet voor het publiek van belang. En bovendien: v.d. Wal was een beetje bevreesd, dat hij vergeten was. Het publiek vergeet inderdaad gauw, maar het werk van Hendrik van der Wal is te goed om dit te kunnen gelooven.

Reeds lang geleden - was hij nog student te Leiden? - had hij naam gemaakt met een drama in 5 bedrijven: Koning Svend, door van Deyssel in De XXe Eeuw gepubliceerd en vele malen voorgedragen door Albert Vogel in ons land, België en Indië.

Daarna kwam hij met een drama in drie bedrijven: Nero en Agrippina, dat Royaards indertijd wilde opvoeren, maar waar helaas nooit iets van gekomen is. Het werd in De Nieuwe Gids geplaatst, later door de Wereldbibliotheek uitgegeven en door Louis de Vries voorgedragen. Het drama in één bedrijf: Het Zegefeest, ook in de Wereldbibliotheek verschenen, na in Groot Nederland te zijn gepubliceerd, plaatste Albert Vogel eveneens op zijn repertoire. En vergis ik mij niet, dan vertaalde hij - hij deed het uitmuntend - voor Vogel een fragment uit Flauberts Salammbo.

Een spel in één bedrijf: Vooravond zag in Groot Nederland het licht, waarop v.d. Wal in 1913 - hoe levendig herinner ik mij dat nog - voor het Delftsch lustrum een spel schreef: Kurrogloe en Nighara (bij Waltman in Delft verschenen) in samenwerking met Antoon Molkenboer voor de costuums, Anton Averkamp voor de muziek en Herman Schwab als regisseur.

Een blijspel in drie bedrijven: Zijne Majesteit werd door het Schouwtooneel opgevoerd o.a. voor het gouden feest van het Tooneelverbond te Haarlem en in Leven en Werken opgenomen. In dit blijspel - hoe prachtig was de creatie van den vorst door van Warmelo - kwam de geestigheid van v.d. Wal telkens naar voren. Want bij al zijn gedegen kennis, kennis op zoo verschillend gebied, en zijn ernst is zijn gevoel voor humor een van zijn karakteristiekste eigenschappen.

Bij deze lijst van werken - dit ter inleiding voor vergeetachtigen - moeten zijn lyrische gedichten, zijn uitnemende vertaling van Wilde's Ballad of Reading Gaol, gepubliceerd in Onze Eeuw en nog steeds voorgedragen door Brettani, en zijn artikelen in tijdschriften en weekbladen genoemd worden.

En - hoewel een particuliere mededeeling, maar deze onbescheidenheid meen ik tegenover een ouden vriend wel te mogen plegen - v.d. Wal werkt weer. Hij schreef o.a. een blijspel in drie bedrijven: Het Paradijs bestaat, dat hij aan Cor v.d. Lugt Melsert voor het Hofstad Tooneel heeft aangeboden, maar waarop hij nog steeds antwoord wachtende is. Ook aan een ander werk is v.d. Wal bezig. Toen ik eindelijk, na veel herinneringen opgehaald te hebben, de vraag stelde of hij me zijn meening over verschillende tooneelaangelegenheden wilde geven, zei hij:

- Om te beginnen zou ik graag iets over de positie van den tooneelschrijver in Nederland willen zeggen; tenminste in zooverre men hier van een ‘positie’ spreken kan. Denkende aan de dubbele beteekenis van het woord, neem ik het nu eens een oogenblik in den dagelijkschen zin, waarin we over iemands positie, zijn maatschappelijke positie spreken. Voor het tooneel schrijven behoort tot de z.g. ‘Vrije beroepen’, maar het verschaft, in tegenstelling met vele andere, geen voldoende materieele basis voor een behoorlijk maatschappelijk bestaan. In het buitenland kan, zooals het heet, een tooneelstuk, dat succes heeft, zijn auteur tot een villa-bewoner maken. In Nederland was zelfs Heyermans, wiens stukken trokken, en die een warmgestemd publiek vond onder de voorstanders van de door hem verdedigde politieke en sociale ideeën, gedwongen allerlei werk van anderen aard te verrichten en ten slotte als tooneeldirecteur op te treden, waarvoor hij blijkbaar geenszins was voorbeschikt.

Dat een tooneelschrijver hier te lande zich met zijn werk geen zorgenvrij bestaan kan verschaffen, is wezenlijk geen onbelangrijke kwestie. Misschien zijn er ook nu nog menschen, die dit een volmaakt onartistieke opvatting vinden. Maar ik vermoed, dat de meesten toch wel zullen inzien wat voor opwekking er uitgaat van de gedachte, van de mogelijkheid zich door zijn capaciteiten,

[p. 156]

door zijn prestaties een bestaan te scheppen. Hoe zouden onze Nederlandsche architecten, onze tooneelspelers, onze uitvoerende musici en schilders reageeren, als zij zich plotseling genoodzaakt zagen het eene of andere baantje te zoeken, waarvoor hun aanleg hen minder geschikt maakt, om slechts de na het verrichten van hun dagtaak nog resteerende energie aan hun eigenlijke vak te kunnen wijden. Reeds Goethe begreep het belang van een behoorlijk honorarium voor een auteur. Het is allerminst een kwestie, die alleen maar zakelijke beteekenis zou hebben.

Er zijn in hoofdzaak drie factoren, die helaas een breede ontplooiïng van de Tooneelschrijfkunst in Nederland tegenwerken:

Ten eerste: het gebrek aan belangstelling bij ons publiek voor oorspronkelijk werk van eigen bodem. Zeer velen gaan naar den schouwburg om dezelfde redenen, die hen verleiden tot het maken van een zomerreisje: om er eens uit te zijn. En in beide gevallen is het dan vaak: hoe meer we van het buitenland te zien krijgen, hoe meer we het gevoel hebben ‘uit’ te zijn.

Ten tweede: het feit, dat een tooneeldirectie met de opvoering van een buitenlandsch tooneelwerk, dat in een der hoofdsteden van Europa reeds met succes de vuurproef heeft doorstaan, een geringer risico loopt dan met de vertooning van een Nederlandsch werk, dat alleen nog maar als manuscript bestaat.

Ten derde: het feit, dat de Nederlander, hoewel een groot lezer, maar heel weinig voelt voor de lectuur van tooneelspelen. Het is duidelijk, dat de lezer van een drama of blijspel zich tegenover den tekst eenigszins anders dient in te stellen dan b.v. de lezer van een roman. Beiden nemen natuurlijk deel aan den scheppenden arbeid van den auteur; anders zou er van een geestelijk contact, van een indruk geen sprake kunnen zijn. Kunstwerken hebben een lezer of toeschouwer noodig om hun levenwekkende missie te vervullen; en in hoeverre ze daarin slagen hangt voor een niet gering deel van dien lezer of toeschouwer af. Een bekend Duitsch aphorismen-schrijver maakte de opmerking, dat, als men een boek tegen een hoofd slaat, en 't hol klinkt, dit niet altijd aan het boek ligt.

De lezer van romans en de lezer van een tooneelwerk hebben dus beiden hun geestelijke medewerking te verleenen - maar de eerste blijft over het algemeen toch meer receptief dan de tweede. Het in zich opnemen en verwerken van een tooneelstuk eischt een bijna actieve deelneming aan het scheppende werk van den schrijver. Om het ware genoegen te vinden, dat een dergelijke lectuur kan geven, is het niet voldoende met de personen mee te leven, maar dient men den klank en het gebaar, die in den dialoog besloten liggen, daaruit los te maken om zich zoo volledig mogelijk het tooneelbeeld te realiseeren. Het kan een zeer bijzonder intellectueel genot zijn, waarbij men tot zekere hoogte deel heeft aan het voorbereidende werk, dat tooneelspeler en regisseur verrichten. Een geestelijke vreugde, die zich te velen laten ontgaan!

Zooals je weet, heb ik negen jaar in het buitenland gewoond. In dien tijd had ik met het tooneel in Nederland hoofdzakelijk contact door het volgen van de kunstcritieken in Nederlandsche dagbladen. Meermalen heb ik toen verontwaardigde stukken gelezen, (die van een bepaalde zijde uitgingen), waarin de Nederlandsche Tooneeldirecteuren aansprakelijk gesteld werden voor het geringe percentage oorspronkelijk werk in het Nederlandsch repertoire. Natuurlijk was het niet alleen onpractisch maar ook onrechtvaardig een bepaalde groep van personen aan te vallen en verdacht te maken, terwijl het toch zoo duidelijk is, dat een zeer gecompliceerd samenstel van factoren, een heele constellatie aan den bestaanden toestand schuld heeft - tenminste als men in dit verband van schuld kan en wil spreken. Het zou zeker te wenschen zijn, dat de leiders van onze Nederlandsche gezelschappen alles deden wat hun maar eenigszins mogelijk is om den bloei van een eigen repertoire te bevorderen. Maar iedereen begrijpt, dat zij in de bestaande omstandigheden en de tegenwoordige moeilijkheden, met zooveel dienen rekening te houden, links en rechts ook zooveel verplichtingen hebben, dat van hen alleen geen stoot in de gewenschte richting kan uitgaan.

In België, waar ik acht jaar woonde, is voor de tooneelschrijvers onder deze taalgenooten de constellatie aanzienlijk gunstiger. De Vlaamsche Schouwburg te Brussel staat wijd open voor den Vlaamschen schrijver en in de andere theaters kan hij op dezelfde ontvangst rekenen. Laten we niet vergeten, dat het tooneel in Vlaanderen een belangrijke factor is van de Vlaamsche cultureele bewustwording en dat het ontwakende Vlaamsche eergevoel ook hier zijn invloed doet gelden. Bovendien hebben de Vlaamsche gemeentebesturen de gewoonte aan hun ruime subsidies de voorwaarde te verbinden, dat in een seizoen zoo of zooveel bedrijven oorspronkelijk werk vertoond worden.

Men heeft hier te lande verschillende commissies ter verzorging en instandhouding van het eigene. Misschien zal men op den duur gaan inzien, dat ter bevordering van het eigene op tooneelgebied ook het een en ander kan en dient gedaan te worden. Ik geloof niet veel tegenspraak te zullen ontmoeten met de bewering, dat in een

[p. 157]

nationaal tooneelleven het hebben van een eigen repertoire het meest in aanmerking komt als een eigen bezit te worden beschouwd. Wij missen dat te zeer. Een tooneelleven zonder een eigen tooneellitteratuur mist zijn kern. Zooals ook ons muziekleven een (veelal zeer talentvol) pronken met geleende veeren is. Het behoeft geen lang betoog, dat vooral onze tooneelspelers (nog meer dan onze musici) in goed Nederlandsch werk eigenschappen zouden kunnen toonen, die zij in stukken uit een andere samenleving niet of niet op die wijze kunnen uiten. De Nederlandsche acteur, hoe knap en loffelijk zijn creatie van een Franschman, een Hongaar, een Rus, een Duitscher of een Engelschman ook vaak zijn mag, is natuurlijk in de eerste plaats aangewezen op het uitbeelden van Nederlandsche karakters. In een Nederlandsche sfeer is hij door geen ander te overtroeven, is hij onvervangbaar!

Misschien is het mogelijk de autoriteiten er van te overtuigen, dat zij op een of andere wijze, meer dan tot nog toe, het hunne zouden kunnen en zouden moeten bijdragen ter bevordering en aanmoediging van een eigen tooneellitteratuur, aangezien daarmee een nationaal en een cultureel belang gemoeid is, waarbij op den duur het publiek, de acteur en natuurlijk ook de tooneelschrijver wel zouden varen.

En ik geloof, dat hierbij nog een andere, talrijke groep van personen een prachtige taak kan vinden. Voor zoover ik weet, beperkten zich de Nederlandsche dilettanten-vereenigingen bijna uitsluitend tot het monteeren van stukken, die reeds door het beroeps-tooneel gespeeld werden. Enkele loffelijke uitzonderingen niet te na gesproken. Zou men in deze kringen er niet voor te vinden zijn met de sleur te breken en iets aan te vatten, waarbij men, met goeden wil, een beetje geestdrift en een goede organisatie iets veel positievers en eervollers praesteeren kan? Men houdt onderlinge wedstrijden, waartegen natuurlijk geen bezwaar is, maar waarom zou men niet ook eens de handen ineenslaan om gemeenschappelijk iets origineels voor de Nederlandsche beschaving te doen? Waarom schrijft men b.v. niet eens een gemeenschappelijke prijsvraag uit voor een Nederlandsch drama of blijspel, dat dan door de beste krachten van het dilettantentooneel zou kunnen worden vertoond? Je zult zeggen, dat die beste krachten uit de verschillende dilettanten-vereenigingen je doen denken aan een ‘internationaal voetbal-elftal’, dat immers ook uit verschillende clubs wordt uitgelezen. Welnu, waarom niet? Wellicht zullen er practische bezwaren bestaan om dilettanten uit alle hoeken van het land lang genoeg op één plaats bijeen te brengen om ernstig te kunnen studeeren en repeteeren.

Maar waarom zouden niet de beste krachten van een bepaald gebied een tijd lang samen kunnen werken? Is het b.v. ondenkbaar, dat de liefhebberijgezelschappen te Amsterdam, met leden uit omliggende plaatsen (Haarlem, Hilversum, het Gooi, enz.), of dilettanten-vereenigingen te Rotterdam met krachten uit den Haag, Delft, Schiedam, Dordrecht enz. tijdelijk zouden samenwerken om onder goede leiding een zoo goed mogelijke opvoering (opvoeringen) van een zoo goed mogelijk oorspronkelijk werk te geven? Trein, tram, auto en autobus hebben binnen een beperkt rayon de afstanden vrijwel opgeheven, zoodat het, bij goeden wil en een beetje geestdrift geen bezwaar behoeft te zijn b.v. voor een Delftschen dilettant (die bijzonderen aanleg voor een bepaalde rol bezit) in den Haag of in Rotterdam te gaan repeteeren. Het is een idee, dat natuurlijk practisch nader moet worden uitgewerkt - maar het lijkt me, dat in deze richting voor de dilettanten zelf en de Nederlandsche cultuur iets goeds bereikt kan worden.

Het spreekt van zelf, dat een dergelijke actie, mits met toewijding en begrip aangevat, niet alleen onder het publiek maar ook bij de Tooneeldirecties een gunstiger stemming voor Nederlandsch Tooneelwerk en den Hollandschen tooneelschrijver zou wekken. Als de leiders van onze tooneelgezelschappen een strooming ten gunste van oorspronkelijk werk onder het publiek zien, zal de kwestie van het risico, dat bij de vertooning van een Nederlandsch stuk vaak zoo'n rol speelt, hun minder zwaar gaan wegen.

Ook de studenten-tooneelen zouden misschien op deze wijze kunnen samenwerken.

Je vraagt mij, wat ik van het z.g. experimenteeren denk?

We kunnen wel zeggen, dat ieder kunstenaar experimenteert. D.w.z. bij het scheppen vertrouwt hij zich, ondanks alle logische en critische overwegingen, in hoofdzaak aan een innerlijken drang toe, die hem voorwaarts drijft naar resultaten, die hij wel ongeveer maar niet volledig van te voren kan zien en berekenen. Hij laat het werk ontstaan.

Maar ik geloof, dat Bach, toen hij de Mattheus-Passion schreef en de bouwmeesters, die de kathedralen bouwden en zooveel andere kunstenaars bij hun werk geenszins in de eerste plaats het gevoel zullen gehad hebben, dat zij experimenteerden. Zij poogden en waren zich bewust vorm te geven aan gevoelens, die in hen zelf en hun tijd leefden.

Bij het scheppen van kunst werken natuurlijk vele geestelijke krachten samen. En natuurlijk kan men op een dier samenstellende factoren in

[p. 158]

het bijzonder den nadruk leggen, zooals in de verschillende tijdperken ook gebeurt (impressionisme, expressionisme enz.). Tegenwoordig spreekt men veel van experimenteeren.

Dit leggen van den nadruk op het experimenteele zal wel in verband staan met het rustelooze, het beginsellooze, het stijllooze, het gemis aan houvast, dat onzen tijd in zooveel opzichten kenmerkt. Men zoekt, men probeert, men tast. En het is zeker, dat bij al het gezochte plotseling ook wel ongezochts, iets zeer interessants, aan het licht kan komen. Laat ons, zoolang de drang hiertoe bestaat; experimenteeren. Waarom niet? Maar laten we oppassen niet gewild te zijn - door b.v. zooals men een tijd geleden deed, Hamlet in rok te gaan spelen. Breughel schilderde de Geboorte te Bethlehem in sneeuw en ijs - maar Breughel had niet het historisch besef en de aardrijkskundige kennis, die we tegenwoordig bezitten. Breughel was naïef - en wij zouden het willen zijn - ziedaar het verschil. Men kan een volwassen mensch gaarne vergeven, dat hij soms nog kinderlijk voelt. Het kan zelfs een zeer groote charme zijn. Maar 't moet toch liefst niet kinderachtig worden en vooral niet: ‘would-be’.

 

G.H. 's-GRAVESANDE