[p. 141]

Bij het uitpakken van de boeken door Arthur van Schendel

WANNEER men na een scheiding van vele jaren zijn boeken terug ontvangt is het huis niet groot genoeg om een ieder een behoorlijke plaats te geven, er zijn geen tafels genoeg om hier het een neder te leggen en straks in te zien, daar het ander om het terstond te openen. Het is louter vriendschap, die men voor alle voelt. Na de eerste ontroering van het wederzien, immers het zijn oude vrienden, die alle tegelijk binnenkomen, onderscheidt men ze weder en vindt hun hoekje in de genegenheid terug, maar dan blijkt ook, dat menigeen niet meer dan een voorbijgaande kennis is geweest, iemand dien men eens met genoegen of met betamelijke belangstelling ontmoet heeft zonder van hem een indruk in het gevoel ontvangen te hebben, en sommigen behooren tot degenen, die men slechts beleefdheidshalve begroet. Het is zonderling, dat zich onder deze boeken bevinden, die u al een kwarteeuw of langer vergezellen.

Ook bemerkt men, de rijen langs gaande, dat er vele ontbreken. Er waren er die men eens een gast mede gaf, opdat hij de schoonheid of de geestigheid ervan zou kennen; andere verdwenen zonder dat men ooit wist hoe. Ofschoon een ieder zal erkennen, dat vele boeken, die hij niet meer bezit, door onachtzaamheid of door roekeloosheid verloren raakten, gingen toch de meeste door het lot van ieder ding dat niet blijven kan.

Gelijk de baker of de min eenmaal haar taak vervuld heeft, zoo ook het boek waaruit men leerde: A is een aapje dat eet uit zijn poot. Het moeten trouwe menschen zijn, die dit nog in hun kast bewaren. In de herinnering echter leven de boeken uit onze prilste jeugd vaak langer dan degenen, die ons het eerst verzorgden: het gelaat van de kindermeid is vergeten, maar lieve zuster Ursula, schrokkige Gijs en Piet de smeerpoets zien wij nog duidelijk voor ons. En wie, die ooit waarlijk van ze hield, zou in de jaren van gemoedsrust en voldaanheid niet weer eens de boeken doorbladeren, die hij in zijn jongenstijd mee naar bed nam om ze 's morgens vroeg te lezen. De volwassene weet niet meer hoe snel zijn verstand groeide door de gretigheid, waarmede hij las, door de verbazing en den gloed, die stegen uit Een reis om de wereld in tachtig dagen. Hoe ver strekte de horizon zich uit, hoe duidelijk verschenen voor het oog de velden waar men met den spoorzoeker naar verdachte voetstappen had geluisterd en waar men den laatste der Mohikanen had zien rennen. Menige knaap heeft meer van aardrijkskunde begrepen door de reis, die hij met Peter Simple door de Antillen maakte dan door het lesje dat hij uit het hoofd moest leeren. Bovendien kende hij sedert dien tijd een braaf man. De gestalte van Robinson Crusoe, hoe hij met de hand boven de oogen over den oceaan tuurde, staat helder in de herinnering; het is de opwekking der fantasie, toen zij nog sluimerde in het kindergemoed, die wij hem danken. Op

[p. 142]

andere wijze werd Vitalis ons dierbaar; van menschendroefheid werd hier verhaald en het hart ging open voor medelijden.

Deze boeken, gelezen eer men naar een ernstiger school ging, vindt men wanneer de haren beginnen te grijzen niet in de kast terug; zij waren nochtans beter dan sommige die nu de boekhandelaar of de auteur zelf u thuis zendt.

Van de boeken die volgden bleven er vele behouden, hoe slordig of onbehoorlijk zij er ook uitzien. Daar is de Camera obscura, door den joligen leeraar zoo levendig voorgelezen, dat men nog ettelijke regels kan opzeggen. Men bleef er aan gehecht, omdat men zoo genoegelijk kon lachen om Hollandsche manieren van de grootouders. En hier Ferdinand Huyck, een deeltje gebonden in wat wij toenmaals een prachtband noemden, bijgeval een der eerste romans die wij lazen, vermoedelijk met bewondering, want hoe zou hij anders bewaard gebleven zijn. Andere van zijn soort immers zijn sedert lang verdwenen. Dan doet men een ontdekking, die de zelfkennis verhoogt: men vindt in een vergeten kist zelfs schoolboeken terug en het blijken alle spraakkunsten te zijn, gebruikt van de eerste tot de hoogste klasse en daarna. Waarom waren de andere weggedaan? Was er voorkeur voor taal?

Men verbaast zich als men bedenkt hoeveel de jonge oogen toen naar letters hebben gekeken. Het aantal gehuurde boeken, die enkele dagen - vooral nachten! - in huis bleven, een dertig wellicht van Ponson du Terrail, een dozijn van Sue, daarbij nog Montecristo, Misérables, Mousquetaires, zelfs de Verborgenheden van Amsterdam. Dit las men ook in het verborgen, evenals andere, waarvan de titels een andermaal vermeld zullen worden, omdat zij verboden waren, immers de zeden, daarin beschreven, werden onbegrijpelijk voor een jong verstand geacht. Zij verschilden echter weinig van die, welke Wolf en Deken, of Choderlos ons toonden. Heeft men thans nog zulke boeken die voor te jonge oogen weggesloten moeten worden?

De boeken, die men al op zijn vijftiende jaar bezat, waren het begin van de verzameling en zij vestigden de bibliotheek. Sommige worden dierbaar om hun zelfswil, andere, omdat zij uit een beminde hand kwamen. Hier hebt gij een bundel Engelsche verzen, dien gij aan een stalletje kocht eer gij Engelsch kendet, wie zal zeggen waarom? Het verstand noemt het toeval, maar het hart weet, dat gij sedert dien tijd een der dichters kent wier stemmen u het liefst zijn. Tusschen alle andere gedichten, daar op hun eigen plank, blijft dit, het oudste boek, in zijn band, waarvan het goud vergaan is, een der beste. Hier vindt gij een bloemlezing van zeer onbeduidende verzen, u op een verjaardag geschonken door een meisje van wie gij sedert lang niets meer weet; dit boekje hebt gij niet met zorg bewaard, toch raakte het niet weg. Wil het u toonen dat er altijd iets van de genegenheid blijft? Heeft het zijn gelijke op het boekenrek van dat meisje?

Tot de oudste getrouwen behoort ook dit over den sterrenhemel, op de blanke bladzijde vermeldend dat het u als prijs voor vordering en vlijt werd uitgereikt. Dat was op een zonnigen zomerdag. Dat het u bij al uw wisselvalligheden niet verliet, komt omdat de fortuin u nooit een andere triomf toedeelde.

Deze en de enkele die u even dierbaar zijn zult gij nooit weggeven. En dit is een zekerheid die zelfs voor de uitverkorenen niet bestaat.

Maar mag men ze wel uitverkoren noemen die daar dicht tezamen gedrongen drie breede planken bezetten? Het zijn alle gedichten, waarvan men er geen een kan missen, want men heeft op den tocht naar schoonheid het oordeel der wereld, dat hen de hoogste prijst, waar bevonden. Het zijn alle boeken, welker bezit ons tot gelijken maken. Is er een Nederlander zonder Vondel of Bredero? is er een, vreemde talen geleerd hebbende, zonder Racine, Lafontaine, Molière? zonder Dante of Goethe? Van Shakespeare bezitten vele minnaars der poëzie meer dan een enkele uitgave, en wel een in gemeenen druk uit den schooltijd, een op groot papier voor studie, een in klein formaat voor de wandeling of de reis. Er zijn er wel die het werk van hun meest bewonderden dichter in alle uitgaven verzameld hebben. Behalve deze eerwaardigen echter heeft een ieder een klein aantal nog keuriger uitverkorenen, die hij met teederheid aanziet, een Eschenbach of een Chaucer, een Dickens of een Balzac, bewaard op een zorgzaam gekozen plaats. Men kan niet zeggen van welke men het meest houdt, maar het zijn er toch weinige die hier bijeen staan.

Tezamen met de klassieken zijn welbeschouwd deze de bibliotheek, en gelukkig is degene die niet, gretig en onverzadigbaar, alles behoudt wat van de drukpers in zijn huis komt, maar zich weet te beperken tot de enkelen, die spreken met een stem.

Want bezie de menigte der overigen. Daar staan in rijen romans, die gij gekocht hebt om in den trein niet in slaap te vallen; of omdat er in hun tijd een groote roep van ging; of omdat gij niet langs een boekwinkel kunt loopen, zoomin als een ander langs een drankwinkel, zonder geld uit te geven. Vraag u zelf of gij, indien zij indertijd al gelezen werden, ze zoudt willen herlezen; zoo niet, zendt ze naar een gasthuis waar tijdverdrijf noodig is. Het komt echter voor, dat

[p. 143]

gij er vindt die hiervoor niet te gebruiken zijn, de nutteloozen, die nooit iets anders dienden dan de ijdelheid van den schrijver; wijs dezen de deur. Hoeveel andere zijn er niet, zedenromans, zoo genoemd, handleidingen, proefschriften, verhandelingen, drukwerken waarvoor geen betere naam dan brochure is, die naar den zolder kunnen gaan, waar misschien een onderzoeker van een volgend geslacht er documenten onder ontdekt.

Men kan tevreden zijn met een verzameling van boeken, die de bewondering voor edele geesten waarlijk noodig heeft; voor den een zal een tiental hiervan genoeg zijn, de ander verlangt er honderd. Het zullen alle de boeken zijn, tot welke men steeds terugkeert, waarin men steeds iets ontdekt, en alle in een behoorlijke uitgave. Men zal zich niet meer laten bedriegen en een prul in een prachtband koopen, noch willen weten van wat onder den naam luxe-editie wordt aangeboden, maar men zal een Vondel eischen, degelijk gedrukt met een Hollandsche letter op Hollandsch papier, de Putjes-uitgave indien er geen nieuwe te krijgen is; een Shakespeare van de Stratford Press indien men een schoonen druk verlangt en de spelen goed kent, of van Cambridge als men de moeilijkheden kent. Men zal de gedichten van zijn tijdgenooten, waarin men het verlangen van zijn jeugd, de schoonheid van zijn tijd ontdekte, moeten bezitten hetzij in de oorspronkelijke uitgave, hetzij in een nieuwe die hun evenzeer waardig is. Daar men die niet altijd zal kunnen vinden behoudt men, in afwachting, de nederige, soms schamele boekjes, tot men er niet meer van scheiden kan. Maar men houde zich aan het beginsel, dat een boek, dat bij u blijven moet, daartoe degelijk zij bereid: het papier behoort sterk en zuiver te zijn, de druk helder, en omtrent den band overlegge men zelf met den binder. Waar zijn de tijden toen ieder boek in leder was gebonden, niet slechts tusschen bordpapieren bladen geplakt, maar inderdaad gebonden. Misschien wordt zelfs het bindersvak niet meer geleerd.

Er zullen in de kast altijd boeken zijn, die nederig ook in hun voorkomen willen blijven. Een Novalis draagt geen weelderig gewaad. Sagesse vertoont zich naar zijn aard in het omslag van een der vroege uitgaven. De Fioretti van Sint Franciscus en de Imitatio leest men het liefst in een klein boekje dat in den zak gedragen kan worden. Het zou oneerbiedig zijn een Silesius anders te bezitten dan in grauw carton, versleten als een habijt. Van Sebastian Franck bestaan gelukkig alleen de oude drukken. De Bijbel mag in iedere gestalte aanwezig zijn, in zijn deftigen Staten-vorm zoowel als in den bescheiden vorm, dien de Engelsche zending hem gaf; doch er worde nooit stof op gevonden. Ook wie geen Christen is kan dit boek met nut lezen, want hij kan er, behalve betere zaken, uit leeren wat bij onze voorvaderen Nederlandsch placht te zijn.

Een ieder heeft zijn boeken, dien hij een heiligen eerbied toedraagt, boeken van godsvrucht of van wijsheid, van menschelijkheid of van schoonheid. Maar zie ze alle aan, van de oudste uit uw kinderjaren tot de allernieuwste, die gisteren binnenkwamen. Het oordeel moet menigeen verwerpen, maar indien gij de ware minnaar zijt zal er toch iets van leedwezen zijn wanneer er een, hoe dom ook, uw huis verliet, en er zullen vele zijn, reeds lang verdwenen, die gij verlangt terug te zien. Het is als met uw vrienden, van de minsten die gingen en spijt achterlieten, dat het niet beter had kunnen zijn, tot de goede, die door een vergissing van het lot van u afdwaalden. Evenals van hen behoudt gij van verloren boeken de herinnering aan menschen, soms arm en gebrekkig, soms rijk en weldadig.

Maar beschouw die bleven: de getrouwe sedert gij een jongen waart, de toevallige bezoekers, ja zelfs de vervelende en de nuttelooze; de uitverkorene, de prachtige, de eenvoudige; de gemoedelijke, de edele, de zeldzame; de lieve en de heilige. Erken dat gij welgesteld en voldaan zijt, een heer in de stad.