Tijdschriftenschouw

Het monument Kloos

In DE GIDS begint M. Nijhoff een Kroniek der Nederlandsche letteren. Hij bespreekt daarin de Litteraire herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd door F. van der Goes en eindigt zijn recensie, waarin hij onderscheid maakt tusschen tachtigers en Nieuwe Gidsers, aldus:

‘We bezitten nog één tachtiger, die, letterkundig gesproken, Nieuwe Gidser gebleven is, maar die tevens tot de allergrootsten der Tachtigers blijvend zal gerekend worden: Willem Kloos.

Het is te vreezen, dat het boekje van Van der Goes aanleiding zal geven tot een vernieuwde verguizing, en dan met een schijn van historische gegrondheid, van deze wortel-figuur, wier grootheid men evenzeer aantast door haar te baseeren op twaalf of twintig sonnetten, als onbeschadigd laat door spot te drijven met tweeduizend binnengedachten. Er zijn tal van monumenten in ons land die bescherming minder waard zijn. Zonder een man als Kloos zou de ontwaking in onze literatuur en hetgeen zij aankondigde, op niet veel meer zijn uitgeloopen, dan op het in keurig proza gesteld misnoegd gepruttel, dat Frans Coenen ons nog steeds, week in week uit geeft. Men kan nooit gul genoeg zijn voor iets dat groot is of groot geweest is, nooit afwerende genoeg voor het doelmatige, dat middelmatig blijft. Als er in onze letteren te snoeien valt, dan is het elders dan bij den boom, waarvan de stam tijdens een ingeslagen onweer verkoold werd, uit wiens koppigen stronk nog een kromme zijtak groeit, maar die niemand den weg verspert. Er is voor tuinlieden, die het ernstig meenen met hun messen, wel beter werk te doen.’

Deze opmerking, die geheel parallel loopt met het betoog, dat Wouter Smits in D.G.W. van Februari hield naar aanleiding van de onsmakelijke aanvallen op Kloos, zij met verschuldigden eerbied ter overpeinzing opgedragen aan de heeren Borel, van Bolhuis, Hans e.t.q., dit klaarblijkelijk ook door anderen als monumentschenners worden beschouwd.

Het succes van De Klop

In een artikel Opgang maken tracht DE LITTERAIRE GIDS een ‘plausibele verklaring te geven van den opgang van het laatste product van mevr. I. Boudier-Bakker “De Klop op de Deur”’. In dat artikel worden eerst de gebreken opgesomd van dit ‘romangevaarte’, waarin ‘80.000 bijvoegelijke naamwoorden te veel’ staan. ‘Door deze weg te laten had zij des lezers portie met 200 pagina's (een roman op zichzelf) kunnen verminderen’.

Vervolgens wordt gewezen op het feit, dat ‘het courantenwezen reeds zoodanig onder den indruk was gekomen van de belangrijkheid van Ina Boudier's naderende schepping, dat op verschillende plaatsen het consigne luidde, dat “De Klop” onmiddellijk bij verschijnen diende te worden besproken.’

Aan het slot van het artikel wordt evenwel een wat gewaagde veronderstelling gemaakt, die getuigt van een bewonderenswaardig optimisme betreffende het critisch vermogen van het groote publiek, dat de 1015 bladzijden Klop doorworstelde.

‘Ina Boudier's, zoo schrijft De Litt. Gids, onbehoorlijke homp lectuur bevredigt den lezer in het algemeen niet, gelooven wij. Maar men lijkt er kennis van te willen nemen zuiver uit litteraire belangstelling, omdat er zooveel over is geschreven (daarentegen wordt er bijna niet over gesproken) èn omdat men er zich een oordeel over wenscht te vormen. Dus niet, in tegenstelling tot voorheen, alleen ter wille van het genoegen leest men dit boek, maar: meer critisch. Waarbij de sinds enkele jaren in breede kringen gewekte sympathie voor de goede buitenlandsche litteratuur (wij noemen slechts Remarque en Vicky Baum) onbewust de maatstaven van beoordeeling heeft gewijzigd, ten ongunste van het hedendaagsche Nederlandsche bellettrie-bedrijf. Ongemerkt is er ten onzent in een paar jaar een betere kijk op litteratuur ontstaan bij een vrij breede laag der bevolking, die o.m. “De Klop op de Deur” nu leest, maar op een andere wijze dan de schrijfster het zou wenschen. Lof hoort men over het boekdeel niet; geheel anders dan destijds bij Galsworthy, de Opstandigen, de Merijntjes. Wèl worden er aanmerkingen op critici die het werk prezen vernomen. Verschillende oudere Nederlandsche litteraire critici verzwakken in deze dagen hun gezag.

Schaadden nog pennevruchten als van de Schartens den smaak van een deel van hun lezers, wij houden het er voor dat, na Remarque en Vicky Baum, een roman als “De Klop” dat niet meer kan - die integendeel thans het onderscheidingsvermogen scherpt.’

Litteraire administratie

De beschouwingen van Anth. Donker in De Stem over de ‘Protestantsche Poëzie’ waren Menno ter Braak aanleiding in DE VRIJE BLADEN in een artikel Zoolang er hoop is ... de figuur van Donker als ‘intelligent essayist’ onder handen te nemen. Men leest daar:

‘Anthonie Donker was totnogtoe een zeer intelligent essayist; hij is dat zelfs gebleven, toen hij de verantwoordelijke positie van redacteur van het “Critisch Bulletin” aanvaardde. Deze betrekking immers was riskant; zij kon Donker lijnrecht naar de administratie der nederlandsche letteren drijven. Het ambt van administrateur der letterkunde is voor velen, wanneer de eerste bevliegingen der jongelingsjaren achter den rug zijn, een aanlokkelijke functie. Men overziet dan alles, wat er op letterkundig gebied bij ouderen en jongeren, voorvalt; men kan hier eens wat aanmoedigen, daar eens wat remmen, en geregeld het groote kasboek bijhouden; van tijd tot tijd wordt de balans opgemaakt, een nieuwe reclamecampagne verzonnen, een prijsvraag uitgeschreven. Er is dan ook maar één bezwaar tegen het aanvaarden van dit ambt: dat men geleidelijk aan gaat vergeten, dat schrijven niet belangrijker of onbelangrijker is dan het bloeien van planten of het ruien van kippen. De administrateur der letteren krijgt bijna altijd neiging tot geestelijke corpulentie, tot het opstellen van litteraire welvaartshypothesen. Hij gaat de

[p. 139]

letteren gewoonlijk zien als een bedrijf met vele nooden en zorgen, maar ook met heugelijke geboortedata en familiefeestjes. Als hij geheel “ingewerkt” is, kan hij zich meestal niet meer boven zijn positie uitwerken: hij is dan zoozeer beambte en familievader geworden, dat zijn dichterlijke haren gaan uitvallen en zijn inspiratiebronnen met bekwamen spoed opdrogen. Op zichzelf ook al weer niet erg, maar een jammerlijk schouwspel blijft het voor hen, die den administrateur als vrij man hebben gekend.

Nu geeft het nederlandsche volkskarakter aanleiding tot het groeien van dit litteraire administratietype; want dit type veronderstelt een vroege ouderdomsmoraal, een afschudden van onafhankelijkheid nog voor het praeseniele stadium; het veronderstelt een mate van algemeen-ontwikkelde, maar nooit choqueerende deftigheid, die onze bloedmenging schijnt te bevorderen. Potgieter is het curieuze voorbeeld van zulk een bloedmenging, Albert Verwey heeft er ook iets van weg. Men merkt aan zulke schrijvers, dat zij allang niet meer over de afgronden van leven en dood philosopheeren; zij hebben zich tot het vak beperkt, waarin zij het ver gebracht hebben. De plantaardige onbelangrijkheid van het schrijven kwelt hen niet meer: zij staan aan het hoofd van een bedrijf, dat behoort te floreeren en wijden daaraan hun bestaan. Zij signaleeren, zij vermanen. Groote schokken zullen zij niet meer veroorzaken; maar wel zullen zij als nijvere seismographen alle groote schokken opteekenen. Men kan er over disputeeren, of het ambt van administrateur der letterkunde nut heeft. M.i. heeft het voorzeker zijn nut, te weten voor hen, die een nuttige letterkunde begeeren, die willen weten, wat er dagelijks aan de hand is, wat men moet lezen, wat men moet koopen, waar men op verdacht moet zijn. Maar in ieder geval zijn er schrijvers, die voor het ambt als geknipt zijn; en het is nog zekerder, dat in onze moderne letteren die geknipten talrijk zijn. Anthonie Donker behoort, ondanks zijn meer dan gewone intelligentie, tot dezulken; en daarom is het wellicht aangebracht, hem namens de minder administratief-gezinden eens te wijzen op de corpulentie, die nu eenmaal tot de verplichtingen van iedere deftige betrekking gaat behooren, vroeger of later.’

Komend tot Donkers artikel over de ‘kansen’ der Protestantsche Poëzie merkt ter Braak op:

‘Het interesseert mij niet in het minst, of de jonge protestanten in een nabije of verre toekomst goede verzen zullen gaan schrijven; ik weet alleen, dat ik verzen van jonge protestanten altijd in laatste instantie slecht zal vinden, omdat ik met jonge protestanten geen vrede kan sluiten. Donker, die ijverig nagaat, waar deze heeren teekenen van eenig oorspronkelijk leven vertoonen, vergeet één ding: dat men, als men ten minste zelf een standpunt inneemt, beginnen moet, den jongen protestanten voor te houden, dat zij ten onrechte protestant zijn. Heeft eenmaal een jonge protestant een gedicht geschreven, dat men als niet-protestant kan bewonderen, dan is het altijd nog vroeg genoeg, om den jongen protestant daarvan in kennis te stellen.’

Verderop schrijft ter Braak dan nog:

‘Dit hopen op protestantsche, elders op katholieke, elders op paganistische poëzie vernietigt het eenige, wat in de litteratuur volstrekte waarde heeft: de keuze, de verwantschap tusschen schrijver en lezer. Men kan alleen maar hopen op werk, waarin men de innigste verwantschap zal ontdekken, waarvoor men lijnrecht en zonder twijfel partij zal kunnen kiezen; al het andere mag komen, mag gelezen worden, mag ook ons hier en daar “iets doen”: de moeite van hopen is het in geen enkel opzicht waard.’