De vijand meldt zich

Naar aanleiding van het Varium ‘Een vijand gevraagd’, dat Coster publiceerde in ‘De Stem’ van Mei en dat onder Tijdschriftenschouw in het Meinummer van D.G.W. werd overgenomen in verband met een daarop vereischte rectificatie, zond du Perron onderstaand schrijven aan Coster, met de mededeeling dat het als ingezonden stuk bedoeld was. Daar ‘De Stem’ blijkbaar uitsluitend het eigen geluid wil laten hooren, verzocht du Perron ons zijn antwoord in D.G.W. te plaatsen, waaraan hierbij wordt voldaan. Niet zoozeer om als bewijs te dienen, dat D.G.W. zijn ‘lijfblad’ zou zijn, dan veeleer om te toonen zonder wettelijke dwang het moreele ‘droit de réponse’ te eerbiedigen.

RED. D.G.W.

* * *

Gistoux, 7 Mei '31.

 

Waarde Heer, (u wilt mij wel ten goede houden wanneer ik op uw kleine uitnoodiging om elkaar te tutoyeeren niet inga, ik hèb nu eenmaal een kasteel ...)

Als ik uw stukje goed begrepen heb, is u nu dus boos geworden? Heftig en ziedend boos? ik bedoel: mateloos boos? Boos, zooals men het is, wanneer men op uw manier Dostojevsky en Dop Bles heeft gelezen? Boos met een boosheid die uit de grondelooze afgronden der menschelijke ziel als een dierlijke kreet ophuivert - enfin, wat ik zou noemen: heel boos? A la bonne heure! Ook daarvoor werd het misschien tijd.

U heeft het zelf zoo uitmuntend - en zoo kort ditmaal - geresumeerd: jaar in jaar uit heb ik, E. du Perron, met en zonder kasteel, overal waar het mij maar even inviel verkondigd, dat u, Dirk Coster, de vermaarde apostel van De Stem, hoe zei u het ook weer: ethisch, verheven, - pardon, schijn verheven, - ethisch, schijn verheven dus, en dom was. Daarop heeft u nu, vanuit volle apostolische waardigheid, geantwoord. U is boos op mij, u tutoyeert mij met onvoorziene losheid, en sommeert mij om ‘mijn mes te trekken’, waarmee u, altijd uzelf gelijk, het schrijven van een ‘behoorlijk’ (ik lees dus: langademig en woordenzwaar) essay bedoelt. Of anders ‘uit te rukken’: een martiale term, maar het is waar, men heeft u ook als eens vergeleken met een generaal. Jammer dat de militaire discipline nooit mijn voornaamste deugd was.

Waarde heer, ik vrees dat ik aan uw verlangens niet zal voldoen. Wat ik van u denk, precies denk, heb ik blijkbaar dan toch reeds zoo duidelijk gezegd, dat het zelfs tot ù is doorgedrongen, wat zeg ik? dat het in uw geheugen is blijven vastzitten. En het toomelooze essay, waaraan u uw apostolisch hart zou ophalen, ik erken het in alle deemoed, kàn ik inderdaad niet schrijven. Zelfs indien ik mijn heele kasteel, van torenkamers tot oubliettes doorzocht, ik zou geen honderdste bijeen kunnen brengen van het vereischte quantum humanitaire en ethische zeever. U moogt mij dit op zichzelf niet kwalijk nemen: la plus belle fille du monde ne peut donner que ce qu'elle a. Ik kan u dus alleen zeggen dat uw repliekje mij volkomen bevredigd en toch weer teleurgesteld heeft. Bevredigd, in zooverre het volkomen leek op het beeld dat ik mij nu al zoolang van u heb gevormd; teleurgesteld, omdat men helaas toch altijd iets meer verwacht dan logisch raadzaam is. En ja, op één punt heeft u zichzelf toch overtroffen: in uw charmante belangstelling voor mijn kasteel. Zóóveel mondains had men weer niet durven verwachten van een apostel.

Maar afgescheiden hiervan, en gegeven mijn onvermogen om essay-messen te trekken, rest mij niets anders dan stuk voor stuk mijn oude beweringen te handhaven. Ik zou zeggen: her leest u mij, waarde heer, wanneer uw brandende verlangens naar het heftigziedende wat zijn gebluscht, door den onverlegbaren, lóóden stroom der jaren misschien. Wie weet of u er dan niet nog iets aan heeft. U lijdt aan een lastige kwaal, dat is ontegenzeglijk, maar laat mij u niet alle hoop ontnemen: wie weet of ook u niet eens uw juiste proporties vindt.

Laat ons voor heden hierop scheiden. En overigens ben ik van meening dat zekere apostel, in die andere volgorde - zegt u het nog eens: dom, verheven en ethisch - neen, dom, schijn verheven, en ja, heel zielig is.

Met kasteelwaardige groeten,

E. DU PERRON