[p. 111]

Kroniek van het proza

Kunst en leven
Een tragisch Vrouwe-leven

Marianne Philips, De Biecht. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1930.

GAANDEWEG dringt ook ten onzent de in het buitenland sedert lang bestaande gewoonte door, de ter bespreking door den uitgever uitgezonden boeken te doen vergezellen van een tamelijk uitvoerig, omtrent den inhoud in het bijzonder oriënteerend prospectus. De commercieele kant van deze handelwijze is evident: de uitgever ruilt een exemplaar zijner uitgaven tegen een gratis advertentie en bespaart zich in menig geval een minder gunstige beoordeeling; de aan een courant meestal met werk van anderen aard overladen recensent, is ontslagen van den plicht het boek ook maar open te snijden en behoudt den tijd aan zich voor meer lucratieve werkzaamheden. De artistieke zijde evenwel van deze nieuwe zakelijkheid is niet altijd zonder bedenkingen, ook indien wij geheel afzien van de fatale gevolgen, die een dergelijke levenlooze, onpersoonlijke voorlichting ongetwijfeld heeft op den publieken smaak.

Zoo treffen wij in het aan dit boek toegevoegd prospectus de volgende, uit artistiek oogpunt stellig uiterst gevaarlijke, zinsnede aan: ‘Evenals in haar vorig werk heeft de schrijfster zich de vreugde der aesthetische vormgeving ontzegd, opdat de menschelijke gevoelstoon vol zou doorklinken.’ Zie, indien het waar was, wat hier stond; indien waarlijk deze schrijfster zich ‘de vreugde der aesthetische vormgeving’ had ‘ontzegd’, nog wel met de bedoeling, dat daardoor ‘de menschelijke gevoelstoon’ voller doorklinken zou, dan ware hier niet een der prachtigste en diepste boeken van onzen tijd geschreven, maar een wee, waterig product van artistieke impotentie en sentimentaliteit; dan verdiende dit boek en deze schrijfster ten volle de belachelijke en beschamende onbekendheid, welke het publiek zoowel als de mannen van het vak voor het overgroote deel tegenover hen aan den dag leggen. Want wat in de woorden van het prospectus staat uitgedrukt, is niet anders dan het bewijs van een onzinnig dilettantisme. Waar, in vredesnaam, heeft de auteur van dit geschrift, zijn volmaakt onreëele ‘aesthetische’ bespiegeling vandaan gehaald? Hoe is hij op het denkbeeld gekomen van deze meest onwaarschijnlijke tegenstelling tusschen leven en kunst? Alsof de vorm als een soort bijkomstig versiersel van den inhoud zou kunnen worden losgemaakt en alsof deze laatste in een min of meer volle ‘menschelijke gevoelstoon’ zou vermogen op te gaan!

Maar laten wij den schrijver van de bovengenoemde, gewraakte passage niet te hard vallen over zijn oppervlakkige aesthetiek; hij spreekt slechts uit, het moge dan zijn op een weinig juiste en onbeholpen wijze, wat in zeer vele lezers-harten leeft en wat ook reeds hier en daar het werk van sommige onzer schrijvers en schrijfsters gaat bewegen; namelijk dit: dat wij op het oogenblik beheerscht worden door een aesthetiek (niet in theorie, maar in de praktijk!), die niet langer gelijken tred vermag te houden met de levenshouding en het wereldbeeld van den hedendaagschen mensch. De aesthetiek, waaronder wij thans in de praktijk der litteraire kunstproductie grootendeels nog leven is de individualistische, die van 1880 dateert. Marsman's vitalisme verschilt in wezen nagenoeg niet van Gorter's impressionisme, wanneer men deze dingen op den keper beschouwt. Dit maakt niet, dat wij Gorter houden voor een dichter, die zijn tijd heeft gehad en Marsman voor een onzelfstandig talent; de hemel beware ons voor de veronderstelling alreeds van een dergelijke dwaasheid. Maar dit beteekent wèl, dat wij den aesthetischen maatstaf der individualistisch-impressionistische aesthetiek als verouderd beschouwen en - wat erger is - als volstrekt in strijd met de werkelijke verhoudingen, die zich op het oogenblik bezig zijn te ontwikkelen. Wie - uit aesthetisch oogpunt - afwijzend staat tegenover boeken als ‘Im Westen nicht neues’ van Remarque en - om een voorbeeld te noemen uit onze eigen litteratuur - ‘Krankzinnigen’, van Fré Dommisse, bewijst daarmede onherroepelijk, dat zijn aesthetiek door de feiten is achterhaald en dat zij derhalve niet meer den grondslag verschaffen kan voor een billijke en adaequate beoordeeling van de litteraire productie van den eigen tijd.

Wij nu leven, als lezers, schrijvers en critici, nog voortdurend onder zulk een verouderd en onwerkelijk geworden aesthetisch stelsel. Coster heeft zijn poging, al deed hij ze ook vanuit niet minder dan Dostojewsky's oeuvre, om dien ‘kalken ring’ te doorbreken, met de hoon en de vijandschap van ettelijke ‘jongeren’ moeten bekoopen. Misschien heeft hij niet vurig genoeg doorgezet en te vroeg halt gemaakt om zijn doel te bereiken. Hoe het zij, hij is er niet in ge-

[p. 112]

slaagd tot nog toe een effectieve bres te slaan in de gansch niet ongevaarlijke ommuring, die al enger en krampachtiger ons litteraire leven (en vooral dat der jongeren en jongsten!) omsluit.

Een bewijs voor dit alles - wij hebben er daarom tamelijk uitvoerig over gesproken - is de weinige aandacht, die aan een verschijning als die van Marianne Philips in onze letterkunde geschonken wordt. Haar eerste boek, ‘De wonderbare Genezing’, heeft hier en daar een welwillend woord wakker geroepen, maar doorgedrongen tot het hart der deskundige noch publieke belangstelling is het toch eigenlijk niet. En wat merkt men van haar tweede, zooveel rijpere en diepere roman? In den maalstroom der overprikkelde productie dreigt het verloren te raken, af te drijven naar het rijk der vergetelheid. De verbeelding van dit tragisch vrouwe-leven, dat zoo gansch-en-al de tragiek raakt van onzen tijd, dat met zulk een overtuigingskracht en eerbiedige innigheid is te boek gesteld ... het gaat onder den voet geloopen worden door allerhande nulliteiten, die geen atoom van de kwaliteiten bezitten, welke zoo rijkelijk toekomen aan deze nieuwste vrucht van Marianne Philips' bovenmiddelmatig talent.

Nu is er echter niets zoo ongeschikt om de aandacht van critici en publiek af te leiden van deze schrijfster en haar werk dan de zinsnede, die wij zoo straks hier uit het prospectus hebben geciteerd. Nogmaals: wanneer het wáár was, dat kunst en leven zich op een zoo onkritische, ondialectische wijze tot elkander verhielden als daar staat neergeschreven; wanneer werkelijk een schrijver of schrijfster zich ‘de vreugde’ (sic!) der ‘vormgeving’ zou kunnen ontzeggen om een ‘vollere gevoelstoon’ te kunnen treffen; zoodat alle vormgeving op willekeur (voor de aardigheid!) zou berusten en alle inhoud het resultaat zou wezen van de een of andere naakte gevoelsintensiteit; ja, dan, onvoorwaardelijk, zouden wij een naar dit recept in elkaar gezette roman aesthetisch zonder mededogen hebben te verwerpen. Maar: de kunst is sterker dan alle averechtsche kunstvaardigheid. Hoe fijn wij ook de theoretische mazen weven van het net onzer aesthetiek, met hoe onbehouwen handen wij haar somtijds ook trachten te vangen: immer ontsnapt zij ons en bevestigt zich stralend en onaanrandbaar, aan de laatste werkelijkheden van het menschelijk leven, waar de verborgen voedingsbronnen liggen van haar kracht. Leven en kunst staan in een hooge, vibreerende spanning tot elkander, zooals alles wat aan dèze zijde van den menschelijken geest gelegen is, in levende spanning staat tot den objectieven geest. Geen aesthetiek vermag in deze dingen het laatste woord te spreken, indien zij zich niet, critisch, tot het voor ons verstaanbare beperkt.

Het leven, dat ingeboren wordt in het kunstwerk en er herschapen tot der verbeelding werkelijkheid, laat zich door geen aesthetiek de wet stellen, juist omdat het, strikt en volkomen, aan den innerlijken vorm zijner schoonheidswording gebonden is.

Tegenover alle theoretische bespiegelingen is de vorm van het schoone autonoom, evenzeer als omgekeerd het theoretische een volstrekte autonomie geniet ten opzichte van alle aesthetische verlangens. Dat toch - in diepste wezen - het ware en het schoone op één wortel stoelen en daarvan menigvoudig, zij het nimmer onverminkt, getuigenis afleggen, blijft een weten, dat voor bewijzen niet vatbaar kan worden gemaakt.

Wat wij hier ten aanzien van de verhouding van het theoretische en het aesthetische, het ware en het schoone hebben opgemerkt, geldt evenzeer voor de verhouding, welke tusschen het aesthetische en het ethische, het schoone en het goede, bestaat. Wie zich hiervan overtuigen wil, leze dit boek. Het geeft er een aangrijpend getuigenis van. De diepten, waartoe deze biecht van een eenzaam, uit den baan geslagen vrouweleven ons voert, reiken daarheen, waar de gemeenschappelijke wortelgrond gelegen is der menschelijke persoonlijkheid; waar het met schuld en schande beladen ik eindelijk zwijgen mag voor het onverbiddelijk Gij, nadat het zich met al zijn stamelende, gebroken woorden in Zijn onnoemelijk Zwijgen schoon gewasschen heeft.

 

ROEL HOUWINK