[p. 97]

In Memoriam Aart van der Leeuw door Theun de Vries

EEN kleine rouwkaart voor den koning van het eenzame rijk. Nog eergisteren een bezoek, toen het einde verwacht werd. En nu is hij heengegaan.

Een zeldzaam voorrecht was het, hem te leeren kennen, en naderhand zijn gast te zijn in het met klimop begroeide huis te Voorburg. Het was in het halfjaar, dat, naar niemand kon vermoeden, zijn dood voorafging, dat ik hem opzocht. De Zondagmiddagen waren kalm en parelgrijs, waardige stilten om dit rijke huis. Hij kwam zijn gasten glimlachend tegemoet; zijn volle lippen lachten, de oogen begonnen te glanzen achter de zacht fonkelende brilleglazen. Alles aan hem was welwillendheid, vertrouwdheid en vriendschap. Zijn gestalte was vrij groot, licht gebogen; het grijzend haar en de baard zorgvuldig geknipt. Een rijp en herfstig waas van voldragenheid hing om hem.

Wij zaten in een kamer, die ingetogen donker was. Zijn doofheid was geen beletsel. Onze stoelen stonden naast elkaar en wij spraken over literatuur. De innige droomer had een zeldzaam verfijnde smaak. Als hij praatte en zijn lievelingsauteurs noemde, had men een gevoel, of hun geesten in de kamer rondwaarden.

Men zat er veilig en buiten den tijd. Een smalle wilde tuin zag op het water.

Als wij langs de hooge boekenkasten gingen, wier inhoud hij met zorg bijeen had gebracht, streelden zijn handen de boeken. Hij bewonderde Goethe, Hoffman, Kleist, Jean Paul. Hij toonde zijn eerste drukken of kostbare uitgaven: Zilverdistels, George's, Gorter, die hem na aan 't hart lagen. Hij was zeer gesteld op een opdracht-vers van Verwey in een van diens boeken. Maar wie verwachtten, dat hij enkel terug zag, hebben zich toch in hem vergist. Hij kende al zijn tijdgenooten, en was een enthousiast bewonderaar van Kafka, Joyce en Dos Pathos, om iets te noemen. Op russische films was hij verzot en Charlie Chaplin was een van zijn fancies. Het kan niet anders, of deze laatste voorliefde moet hem bij het schrijven van ‘De Opdracht’ geestelijk beïnvloed hebben.

Van de Franschen waren het Regnier en Valéry, die hij bij uitstek noemde. Hij las veel en koos en kleurde met een intuïtieve toets voor

[p. 98]

zuiverheid. Hij haatte de kunstenaars met bijbedoelingen en uitte soms onverwacht zijn afschuw in enkele felle woorden, zijn bewondering evenzeer.

Zijn voormalige betrekking had zijn zenuwen uitgeput en hij was na een paar uur praten en luisteren gevoelig en vermoeid. Maar hij aanvaardde deze lichamelijke handicap met een volkomen vertrouwen in de genezende krachten van het leven. Hij aanbad het leven met een haast bovenmenschelijk optimisme. Zijn religiositeit kon enkel positief zien. Hij was agnosticus, maar beleed mettertijd een levenshouding, die als eenig nadeel had, dat haar edelste elementen door het leger van vrijzinnige kwezels, die hij verfoeide, kunnen worden gevulgariseerd en misbruikt.

Over al de tegenstellingen van het bestaan zweefde zijn droom als een gouden brug. Hij maakte het eens duidelijk door te vertellen van Londen, dat bij helder weer de leelijkste en vervelooste stad van Europa was, maar in haar fantasie van mist en nevel de schoonst denkbare verbeelding ter aarde. Zoo zag hij het leven; zoo waarschuwde hij voor het verwerpen van den droom en het vergaan in de naakte en doode werkelijkheid.

Zijn eigen werk had in zijn twee laatste boeken (en ook in de daarna gepubliceerde vertelling Het Landpad) een synthese gewonnen van tragiek en droom, zooals dat niet eerder in Holland werd gekend: wij wachtten op nieuwe bloeiende resultaten, toen hij ziek werd en niet weer beter. Hij wist zelf, dat hij alleen stond als figuur, en het intimideerde hem soms. Bescheiden tot in het ongerijmde schreef hij mij, toen ik hem een korte bewonderende karakteristiek van zijn werk had gezonden (die men in het Cr. Bulletin vindt afgedrukt) ...‘een prettig stuk voor me om te lezen, en het geeft weer moed voor het vervolg.’ Alsof hij een oordeel van een zooveel jongere noodig had! Alsof hij niet degene was, die gaf en wij de ontvangenden! Het was beschamend.

Hij zocht nooit iemand op, die hij niet sinds lang kende. Naar van Eyck in Londen was een zijner laatste buitenlandsche reizen. Eenzelvig leefde hij met zijn begrijpende, zorgvuldige vrouw in het Voorburgsche huis. Voor bezoeken was hij roerend dankbaar, zooals alles aan hem ontroerend was. Eenmaal begonnen, sprak ook hij gaarne over zijn eigen werk, maar nog het meest over wat hij wilde doen. Wanneer hij had gewild, zou hij met zijn talent, dat uniek was in een land als dit, een leidende rol hebben kunnen spelen. Hij bleef op den achtergrond, en schiep zijn droomen in oude en nieuwe werelden. Zijn liefde voor concreta nam den laatsten tijd meer en meer toe; men vindt in zijn laatste twee boeken vooral een ‘herschepping’, die een rijke en vruchtbare natuur als hij organisch onderging, en die zeker weer in nieuwe, stralende metamorfosen zou zijn uitgeloopen, als hij niet ontijdig was gegaan. Waar hij bleef steken, staat nu een meesterlijk toppunt: en toch weet men, dat het bij hem daarbij niet zou zijn gebleven.

Misschien waren wij meer getroffen en geschokt dan hij. Hij had tegenover den dood een wonderbare afronding van gedachten. Ik herinner mij een middag, waarop wij over sterven spraken. Hij glimlachte kalm.

‘Het leven verdwijnt niet. Met den dood houdt het niet op. Alleen - geduld.’

Hij bezat het. Men verbaasde zich over de bereidheid, de overgave aan al, wat het leven meebracht. Niemand dacht er één oogenblik aan, dat het einde van zijn bestaan tusschen ons zoo spoedig volgen moest.

Hem gekend te hebben met zijn trouw aan de roeping des kunstenaars, aan zijn talent en zijn natuur was een voorrecht. Mannelijk en wilskrachtig heeft hij zijn weg gevolgd om zich door geen leuzen laten verwarren: een der laatste zuivere geesten, die de groote idealen van het westersch rinascimento en een gesublimeerde romantiek hebben begrepen, bewonderd en gediend.

Wanneer hij begraven wordt, wil hij geen bloemen, geen toespraken. Zij verwaaien beide in den wind. Er is niemand, die hem kan vervangen. Zijn dood treft velen, die hem kenden, zonder dat hij het vermoedde - dat hij de laatste dagen nog geweten heeft, wat hij beteekend heeft, en zag, dat zijn hymnen aan de onvergankelijke schoonheid echo's vonden ook in dit dal, was het minste niet, dat Nederland voor hem heeft kunnen doen.