Om het recht van het spel
DE opmerkzame lezer zal ongetwijfeld bemerkt hebben dat de Heer Donker mijn aanval slechts met een schijnparade heeft beantwoord en teruggetrokken is in stellingen die andere wegen afsluiten dan degene langs welke mijn argumenten opmarcheerden. Ik had beweerd dat men geen kunst kan waardeeren welke de fundamenten der eigen positie in gevaar brengt. De heer Donkersloot draait mijn stelling om en bestrijdt dat men slechts kunst zou kunnen waardeeren die de eigen positie verstevigt. Ten bewijze voert hij dan Ruusbroek voor het front en Stalpert v.d. Wiele. Nu is deze waardeering zoo vreemd niet voor kringen waar men zich meer en meer zalig voelt in ‘het bovenaardsche regenbooglicht der Sainte Chapelle.’ Liever willen wij hier dus b.v. Vondel en Multatuli als voorbeeld nemen.
Maar weet de heer Donkersloot niet dat deze dichters dood zijn en dat er in die vier letters een wereld van genade voor opstandige zondaars ligt besloten? Ten bewijze mag ik misschien van mijn kant het leger der Kappelmannen aanvoeren dat thans gereed staat om Multatuli met een standbeeld te vereeren. Maurits is niet H.M. Koningin Wilhelmina en dominee Smout is een ander dan dominee Geelkerken. Wij kunnen aanvallen op deze personagiën met gelatenheid over onze muts laten waaien en zelfs met de noodige objektiviteit in Huygens kruidhof naar vruchten uit ons eigen tuintje zoeken. Daarom hebben wij niet minder het land aan de kwajongens die de ruiten van onze eigen broeikas vernielen.
Op een andere plaats schrijft de Heer Donker: ‘door het vers moet het woord kracht verkrijgen.’ Akkoord van Putten. Maar het woord is toch zeker niet slechts een neutraal letter- of klankbeeld, maar is voor den lezer reeds met een bepaalde gedachte inhoud of gevoelswaarde geladen. Deze waarde kan, wanneer de oorspronkelijke inhoud voor lezer en dichter dezelfde is, versterkt worden door het vers dat deze gevoelswaarde met andere tot een akkoord verbindt.
Maar hoe staat het er mee wanneer ik ‘socialist’ schrijf en mijn kritikus ‘leelijke hottentot’ leest? Overigens is het dwaasheid te meenen dat een enkele naam ons zoo zou elektriseeren dat we bij het gebruik van dien naam niet meer bemerkten hoe slecht het vers was. Juist wanneer de inhoud ons geestverwant is staan wij des te kritischer tegenover de uitdrukking van deze, ons dierbare, gedachte. Ik ben in de Nederlandsche literatuur nog nooit, helaas, een vers tegengekomen waarin de naam Trotzki voorkwam, maar ik verzeker U dat ik een hooge maatstaf zou aanleggen waar die naam gebruikt werd. Wanneer ik haar zelf nooit in een gedicht neerschreef dan was dat omdat ik mij machteloos voelde tegenover de ontzaglijke moed en het diepe leed die in deze klanken besloten liggen. De heer Donker spreekt wel bout wanneer hij ontkent dat hij de vlammen niet zou zien die een kommunist uit de taal slaat. Het zou onbeleefd zijn dit, op zijn eigen verzekering, niet te gelooven. Ook het feit dat kommunisten zelf, getuige bijvoorbeeld hun recencies van mijn bundels, die vlammen wèl zien, kan hier tegenover geen gewicht in de schaal leggen. Want in tegenstelling tot hen is de heer Donker vakman en het is bekend dat een dichter steeds de meest geschikte persoon is om het werk van zijn mededichters uit dezelfde periode te bekritiseeren. Hij ziet direkt wat er vaktechnisch aan hapert.
Zoo ging het ook de schoonmaakster die de prachtige marmerhal van het Paleis op den Dam bezich-
tigde en dadelijk opmerkte dat de onderste treden van de trap niet behoorlijk geschrobt waren. Zooiets ontgaat natuurlijk aan de leeken die door de totaalindruk en den inhoud van het kunstwerk getroffen worden.
Maar zou desondanks zelfs de heer Donker niet kunnen toegeven dat ook de vakman zich in de geschiedenis wel eens vergist heeft? Huygens was ongetwijfeld een zeer kunstzinnig man in zijn dagen, maar hij verwierp de heele middeneeuwsche bouwkunst als ‘het vuyle Gothsche schel’, het rook hem waarschijnlijk nog te zeer naar de wierook der Roomsche kerkgebouwen of naar het verbrande menschenvleesch van de slachtoffers der inkwisitie. Kan dat misschien ook de reden zijn dat Stalpert v.d. Wiele onder zijn Protestantsche kunstbroeders zoo weinig waardeering heeft gevonden? Maar dan zou er toch zoo iets van partijdigheid zijn die den smaak onbewust beïnvloedt? Die ‘blind- en doofheid’ voor kunst van een andere richting is heusch niet zoo'n unikum in de geschiedenis als de heer Donker meent, zelfs niet voor kritici met een aangeboren gevoeligheid voor de taal. Heeft Kloos niet amende honorable moeten doen ten opzichte van zekere kritieken over Bilderdijk, en hoe verhoudt hij zich tegenover het werk der jongeren? Deze blind en doofheid kan zelfs, bij een versgevoelig mensch niet enkel gelden voor revolutionnaire, dus vijandige kunst, maar moet ook gekonstateerd worden t.o.v. fouten in het werk zijner bentgenooten. Lezen wij niet in dit zelfde nummer van Den Gulden Winckel dat D.A.M. Binnendijk in zijn bloemlezing Prisma ‘een te groote waarde toekent aan de dichterlijke mode en de kleeren voor den man aanziet’ en ‘dat hij geen enkel onderscheid maakt tusschen oorspronkelijkheid en epigonisme’? Inderdaad, het nageslacht zal zich met deze prisma's, die slechts het licht van gedoofde sterren breken, bedrogen vinden. Het is overigens wel vriendelijk van den heer Donker aan Freek van Leeuwen en mij de kans te geven nog eens een goed vers te schrijven dat dan misschien in het mausoleum van Erts bijgezet kan worden. Wij zullen ons echter maar niet al te hard er voor inspannen. Onze plaats in de levende waardeering van duizende proletariërs is ons liever dan een plaats in Erts. Ook vreezen wij dat de Schoonheid een grillige vlinder is die opvliegt en voorgoed verdwijnt wanneer men haar zoo hardnekkig met een kapellennetje achterna zet. Misschien kunnen musschen gevangen worden door zout op hun staart te strooien, maar zelfs het Attisch zout der kritiek kan geen nachtegalen meer in het burgerlijke kooitje lokken. Het is er voor vrije vogels veel te benauwd geworden.
Naar onze meening, als socialistische dichters, is de ‘kunst’ een historische kategorie van typisch burgerlijke orde, die plaats zal moeten maken voor schoone dienst aan maatschappij, strijd en leven. Ware het anders, wij zouden wellicht ook moeite doen om meer van liefde te ontgloeien voor driemasters en andere zeilschepen waar wij weliswaar niet zelf met verkleumde vingers hoog in het Grietjewant de halfbevroren zeilen gereefd hebben, maar waarvan wij des te gemakkelijker de zeemanstermen in een oud handboek kunnen naslaan. Ware het anders, dan zouden wij ook misschien Hollands Glorie Tijd in Rembrandt herdenken of in afgebroken zinnetjes met Marceline stotterend den weg naar God betreden. Thans echter, nu wij, anders dan de sceptikus Donker die evenmin in de komende als in de huidige maatschappij vertrouwen stelt, geloven dat de arbeidersklasse als grootste kunstwerk van alle eeuwen het socialisme gaat stichten, willen wij niets anders zijn dan bruikbare soldaten in het gelid van den klassenstrijd, bouwers op de steigers der revolutie. En het is juist de schoonheid van dit werk die door burgerlijke kritici nooit begrepen of gewaardeerd kan worden. Hier werkt een onbewuste, maar klassebepaalde vernauwing van het blikveld, waartegenover zelfs de beste wil tot objektiviteit machteloos moet blijven.
JEF LAST
Antwoord
Lasts repliek vergt nogmaals preciseering van mijn standpunt. Hij beweert, dat men geen kunst kan waardeeren welke de fundamenten der eigen positie in gevaar brengt. Ik ontken dit. Ik stel ertegenover dat het geen criticus van eenige beteekenis bij zijn oordeel over een boek of gedicht ook maar iets schelen kan, of het de maatschappelijke klasse waartoe hij behoort vijandig gezind is en aanvalt. En dat dus bijgevolg zijn waardeering hiervan ten eenenmale onafhankelijk is. Omdat sterke levensvormen hem meer waard zijn dan toevallige klasseverschillen zal hij niet alleen bereid maar ook in staat zijn sterk revolutionair werk te bewonderen, al moet hij van de leer die eraan ten grondslag ligt niets hebben, en al weet hij, dat hij bij het slagen dier revolutie er mogelijk zijn hachje bij verliezen zal (want ik denk niet, dat het in de bedoeling van Last en zijn partijgenooten ligt eventueel mij en mijn soortgenooten bij het uitbreken der vermoedelijk niet onbloedige revolutie te sparen).
Dat zulk een criticus sterk revolutionair werk bewonderen kan, is het best met een voorbeeld te bewijzen.
De verzen van den heer Last vind ik zeer zwak, echter niet omdat hij mij in theorie in elk geval moorddadig gezind is, want juist zijn revolutionaire proza, de novellenbundel Marianne waardeer ik buitengewoon. Ofschoon deze nog vrij wat dreigender van revolutionaire inhoud is dan zijn verzen.
Ik woon op de Spoorsingel te Rotterdam en in Lasts novellenbundel spelen zich de revolutionaire tooneelen in de omgeving van de Nenijto, vlak achter mijn huis af, dus mijn positie is door die onmiddellijke nabijheid wel uiterst bedreigd - of, om weer eens ernstig te worden, zijn novellen zijn meer dan welk Russisch werk ook geschikt om mij het reëele dreigement der revolutie te suggereeren en mij van dit werk afkeerig te maken. Het zou echter treurig met mij als criticus gesteld zijn als dit mij nu verhinderde de plastische kracht dier novellen te bewonderen, en ik neem aan dat ik niet de eenige burgerlijke criticus ben die daartoe in staat en bereid is.
Feilbaar is natuurlijk ieder criticus, maar ik raad Last nogmaals aan, terwille van zijn eigen talent, de oorzaak van mijn afkeurend oordeel over zijn verzen niet in maatschappelijke controversen maar in de zwakte van dat werk zelf te zoeken. Het zal daarmee eer gebaat zijn dan met theorieën om het te redden.
ANTHONIE DONKER