[p. 83]

Fransche Letteren

Dekobra, Piérard, Guzman, Azuela, Morand, Variot, Hellens

TOT nog toe dacht ik in mijn onschuld, dat de stukjes, die mr. C.P. van Rossem in ‘De Haagsche Post’ schrijft, almede tot het platste en burgerlijkste genre van journalistiek behoorden. Maar nu ik ‘Aux Cent Milles Sourires’ (Ed. Baudinière, Paris, 1931) van Maurice Dekobra gelezen heb, weet ik, dat ik mijn waardeschaal moet veranderen. Dáárbij vergeleken is het proza van Van Rossem diepzinnig, menschelijk en poëtisch. De lectuur van deze nieuwe Dekobra is een openbaring voor mij geweest. Ik wist, éérlijk, niet dat het mogelijk was om zóó stompzinnig, zóó vulgair en zóó laf te zijn. En wanneer men dan bedenkt, dat deze schrijver oplagen van drie tot zeshonderd duizend exemplaren beleefde, dan begint men serieus de voordeelen van den zelfmoord onder het oog te zien. Het feit, dat dezelfde Dekobra de lievelingsauteur der vrouwen is, moet, dunkt mij, de meest enthousiaste Don Juan doen bevriezen. Zulk een verschijnsel kweekt hypochonders en vrouwenhaters. Verder vertegenwoordigt Dekobra de ‘Fransche spirit’ en ‘het gezond verstand’. Deze twee geestelijke goederen heb ik nooit hoog aangeslagen. Maar sedert ik lezer van Dekobra geworden ben, weet ik onherroepelijk zeker, dat ik l'esprit gaulois en het gezond verstand verafschuw en verafschuwen zal tot het einde mijner dagen.

Ik ken maar één schrijver (die evenmin als Dekobra schrìjven kan) waard om naast deze ijdele leeghoofd op het gestoelte der populaire eere te zetelen. Dat is de leukert uit Luik, de heer Clement Vautel. Deze hield ik eigentlijk tot nu toe voor de domste man ter wereld. Maar ik vrees, dat hij zijn record aan Dekobra zal moeten afstaan.

In ‘Aux Cent Milles Sourires’ vertelt Dekobra ... vertellen, vertellen ... kan men dit stuntelig en wezenloos zwetsen eigenlijk wel vertellen noemen? Er is geen ander woord ter mijner beschikking; dus ... vertelt Maurice Dekobra niets over Hollywood, Frisco, New York en Mexico. In deze dorre honderd pagina's staat niet één zin, die ons kan doen vermoeden, dat hij iets gezien, iets gevoeld, iets begrepen heeft. Hij reisde met zijn friseurs geest en ging even bot weg als hij aankwam.

Van Mexico, een der merkwaardigste landen ter wereld op sociaal, litterair en artistiek gebied, vertelt hij niets, niets dan de kinderachtigste leuterpraatjes.

Men moet een boek als dit nu eens vergelijken met ‘Rimouski-Puebra’ door Louis Piérard (Librairie Valois, Paris 1931). Piérard geeft daarin een voorbeeld van goede, eerlijke journalistiek. Hij weet, dat hij voor een groot publiek schrijft en gaat dus niet al te technisch op de kwesties in, maar met een rustige oprechtheid, zonder vooroordeelen en zonder de dwaze behaagzucht der ijdeltuiten, geeft hij een indruk van menschen en landschap en roert hij de vitale problemen aan van de samenleving, welke hem tijdelijk opneemt.

Als men zijn stukken over Mexico gelezen heeft, wéét men ten minste de hoofdzaken van de revolutie en krijgt men een inzicht in de vraagstukken, waaruit die is voortgekomen.

Zelden ontvangt men tegelijkertijd twee boeken, welke zich zoo uitstekend tot een vergelijking leenen. Het onderwerp is ongeveer gelijk. Wat Dekobra er van maakt, is een staaltje van de holste, groezeligste en onbetamelijkste journalistiek; terwijl Piérard ons een zuivere, klare, zéér leesbare reportage geeft.

Wat men in Louis Piérard altijd waardeeren moet, is zijn volmaakte goede trouw en zijn goede wil. Vandaar dat hij in de intellectueele kringen van Brussel eigentlijk niets dan vrienden heeft. Hij staat altijd klaar om de levende, jonge kunst tegen het ‘pompiérisme’ te verdedigen en hij heeft, in zijn kwaliteit van Kamerlid, heel veel bereikt op dit gebied. Dat de ‘modernen’ in België bij alle officieele manifestaties vertegenwoordigd zijn, dat zij op alle officieele Belgische tentoonstellingen in binnen- en buitenland genoodigd worden, is voor een niet gering deel aan Piérard's activiteit te danken. Hij staat altijd klaar om een goede zaak met lijf en ziel te dienen.

Het verwondert mij dan ook niet, dat hij met zooveel sympathie van het Mexicaansche volk spreekt. Hij heeft zich niet laten verdwazen door de Amerikaansche propaganda-lectuur, daarvoor is hij te lang in het journalistiek bedrijf! Wie ook maar iets over Mexico gelezen heeft, weet, dat er geen volk is zoo hoog begaafd en zoo vooruitstrevend. Het kunstonderwijs aldaar kan aan iedere Europeesche staat ten voorbeeld gesteld worden. De Mexikaansche kinderteekeningen zijn eenig ter wereld. En dan de muziek en de litteratuur! Ik herinner mij in lange jaren niet een zóó diepen en blijvenden indruk te hebben gekregen van eenig boek, als van Guzman's ‘L'Aigle et le Serpent’ (Ed. O. Fourcade, Paris 1930). Dat is een meesterwerk zoo trillend van leven, dat het zelfs in de Fransche vertaling nog in staat is om een lezer met verstand en imaginatie volkomen ‘uit zijn doen’ te brengen. Guzman's revo-

[p. 84]

lutiescènes zijn, vrij van alle litteraire fioritures, zoo verschrikkelijk direct, dat men ze medeleeft als ware men lijfelijk aanwezig.

Van Martin-Luis Guzman publiceert de Nouvelle Revue Française (Paris, 1931) een nieuw boek ‘L'Ombre du Candillo’, dat zéér goed en zeer boeiend is, maar iets meer ‘roman’ en daardoor minder snijdend en minder verbijsterend. En naast Guzman staan nog andere Mexikaansche schrijvers. Ik denk bijvoorbeeld aan dr. Azuela, die dat prachtige ‘Ceux d'En Bas’ schreef (O. Fourcade, Paris 1930).

Wat mij altijd verbaasd heeft, is dit: de Nederlandsche uitgeverswereld is bezeten door een ware vertaalwoede; maar de groote meesterwerken en werkelijk belangrijke boeken worden nooit vertaald! Waar is de Nederlandsche ‘Barnabooth’? Waar de vertaling van ‘Les Faux-Monnayeurs’, van ‘L'Ordre’, van de boeken van Supervielle? Waar is de vertaling van ‘L'Aigle et le Serpent’? Maar Pérochon is wèl vertaald! En Vicky Baum wordt verslonden.

Eigentlijk hebben de uitgevers gelijk. Een volk, dat eenige tienduizenden exemplaren van ‘De Opstandigen’ absorbeeren kan, moet onmachtig zijn om Larbaud, Gide, Supervielle, Guzman, Azuela etc. etc. te verstaan. Waaruit blijkt, dat alles altijd op zijn pootjes terecht komt: Nederland is deftig en leeft gelukkig met zijn Schartens en zijn Ammers-Küllers; Mexico, een ‘onbeschaafde’ staat (zegt ‘men’!), heeft zijn Guzmans en zijn Azuela's. Hieruit blijkt, dat zij die gruwen van wat de Europeesche eigenwijzen ‘beschaving’ noemen, niet altijd ongelijk hebben! Het is toch zonderling ingericht. Een volk kan, ondanks roomblanke luxetrams, sanitaire inrichtingen van den allereersten rang en modelscholen die miljoenen kosten, barbaarsch blijven; een volk kan beschaafd zijn en in de allerprimitiefste uiterlijke omstandigheden leven.

 

* * *

 

Paul Morand is een auteur, tegen wien ik duizend en één bezwaren kan formuleeren en die toch altijd weer - als ik hem lees - de kunst verstaat om me te bekoren! Hij is het type van den ‘charmeur’. Wanneer hij afwezig is, spreekt men kwaad van hem - en niet zonder reden - maar zoodra hij binnenkomt, lacht men hem toe en luistert met welbehagen naar zijn boniment.

Zijn laatste boek ‘Papiers d'Identité’ (Grasset, Paris 1931) is zeker een van zijn slechtste, maar desondanks bemerkt men - als men daar gevoelig voor is - er toch nog iets in van de persoonlijke aantrekkingskracht van den schrijver. Het is een bundel kleine gelegenheidsgeschriftjes, welke men met een vakterm ‘fonds de tiroir’ noemt,

illustratie
PAUL MORAND

uit alle perioden van zijn leven. Toen hij ‘La Mort de l'Amour’ schreef was hij zeventien jaar, terwijl andere bijdragen van zeer recenten datum zijn.

Wij vinden hier bijeen: kleine kritiekjes, schetsjes, scenario's, voorreden, journalistieke artikelen; het is een kleurig rommeltje, waarin weinig of niets van blijvende waarde is; maar, waarin men toch telkens wel amusante of zelfs zeer goede fragmentjes ontdekken kan. Voor de kennis van Morand van belang is: ‘Ma Légende’. Dit boek is overigens alleen de moeite waard voor hen, die zich speciaal voor Morand interesseeren of die - als ik - een ‘zwakje’ voor hem hebben; de gewone lezer, die ‘lezen’ wil, heeft er niets aan.

Veel genoegen beleefde ik van ‘Liberté, Liberté Chérie’ door Jean Variot (N.R.F. Paris 1931). Ik heb nog nimmer een zoo scherpe samenvatting van alle belachelijkheden, valschheden, van alle leugens en bedriegerijen der politiek gelezen. Zonder overdrijving - dit is juist een van de sterkste kanten van dit boek - zonder noodelooze lyriek, zonder een persoonlijk ingrijpen van den schrijver, krijgen wij in een reeks opéénvolgende beelden alle laagheden, alle vormen van baatzucht, alle nuancen van volksbedrog voor oogen. Het boek is bovendien amusant gemaakt en goed geschreven.

Zij die in de politiek een der liederlijkste vormen van parasitisme zien - alle intelligente menschen dus - zullen van dit boekje oprecht en tot in het diepst van hun wezen genieten.

Franz Hellens, zonder een zweem van twijfel de belangrijkste figuur uit Fransch-België, de eenige van internationale afmetingen, publiceert bij Stols (Brussel 1931) een kleinen roman, een groote novelle, die tot het beste uit zijn omvangrijk en gevarieerd oeuvre zal blijven behooren: ‘Le Rendez-vous dans une Eglise’. Wie Hellens niet kent, kan op geen beter en aangenamer wijze contact met hem zoeken dan door de lectuur van dit teedere en zuivere boekje.

J. GRESHOFF