Het Nederlandsche ex-libris

XXI. Erfenissen

EEN verzamelaar met hart en ziel is niet alleen bekommerd om het welzijn van zijn eigen verzameling, maar ook om dat van anderer eigendom, vooral wanneer daarvoor gevaar dreigt. Meer dan eens komt door overlijden van den eigenaar een verzameling in verkeerde handen. Het is dan ook een zaak van beteekenis, om voor zulk een veelheid van kunstvoortbrengselen reeds tijdens het leven eene bestemming te zoeken, welke zij later veilig volgen kan. Wanneer een verzamelaar zich beijvert om de nalatenschap van een overledene voor ondergang of verkeerde behandeling te behoeden, wordt hij meestal onheusch bejegend, als iemand, die zijn neus steekt in andermans aangelegenheden. Maar hijzelf gevoelt het, o merkwaardig psychologisch verschijnsel, niet alzoo. Er zijn zoovele dierbare stukjes, welke hem voor den geest zweven als heel bijzondere tantalus-kwellinkjes en zulk een welkome en schoone aanvulling van zijn collectie zouden kunnen vormen. Hier speelt een zeker egoïsme een rol, maar niet een van lagen aard. Het is niet anders dan de voltrekking van een der zijden van zijn ontwikkeling in een bepaalde richting, waaraan hij moeilijk kan ontkomen. Het gareel, waarin hij zichzelf heeft gespannen, dwingt hem die te gaan.

Een echt verzamelaar is wat weerbarstig en rekent den uitslag alleen. En toch, hij heeft gelijk. Zonder zijn volharding, zijn taaiheid zou er veel, te veel verloren gaan. Waar blijven de stukken, die in handen komen van menschen zonder begrip van kunst, zonder die telkens spontaan terugkeerende ontvankelijkheid, niet vrij van het ietwat-nerveuze? Hij, die er iets aan zou hebben, die deze dingen met bijster teere liefde bejegent, blijft nu ervan verstoken. O, ik dicht hem geen sentimentaliteit toe, maar men moet zelf verzamelaar zijn om het zieleschokje te kennen, dat elke aanwinst bewerkt ...

In het algemeen is het nog zóó gesteld, dat men zijn eigendom niet voldoende noch afdoende verzekert, niet tegen ongepaste versnippering of vernietiging vrijwaart. Het strekt daarom den heer Jurjen Wolthers dubbel tot eer, dat hij een stap deed op den weg, dien ieder verzamelaar ten slotte zou moeten betreden. Voor zoover mij be-

[p. 67]

kend heeft geen ander nog het door den heer Wolthers gekozen standpunt ingenomen. Alvorens zijn voornemen te volvoeren, deelde hij mij eens terloops mede, dat naar zijn meening een verzamelaar zijn eigendom moet vermaken aan dengene, die het meest voor het welzijn van de Nederlandsche exlibris-kunst heeft gedaan. Dit legateeren moest voorts met zoo weinig mogelijk bindende bepalingen worden ten uitvoer gelegd, zoodat de nieuwe eigenaar vrij is in de wijze, waarop hij de erfenis wil behandelen. Dit laatste vooral is een schoone gedachte, omdat hij daardoor de ex-libris in zijn collectie zal mogen inlijven geheel en al volgens het door hem toegepaste stelsel van verzorging en berging.

De heer Wolthers, die in Januari 1931 naar N.O. Indië is vertrokken, heeft zich gedurende zijn verloftijd veel moeite getroost om in Europa en vooral in Holland zich op de hoogte te stellen van de stroomingen op exlibris-gebied. Hij verwierf daardoor ook vele fraaie aanwinsten voor zijn verzameling. Voorts koesterde hij het plan om in Indië voor het Nederlandsche ex-libris propaganda te maken door het houden van lezingen, tentoonstellingen en andere middelen. Te zijner tijd hoop ik in deze kolommen van zijn werkzaamheid gewag te maken. Maar verrassend was zijn mededeeling vóór zijn vertrek. Hij had de daad bij het woord gevoegd en het legateeren van zijn exlibris-verzameling geregeld in een acte van uitersten wil, op 17 December 1930 te 's Gravenhage notariëel verleden. Een uittreksel van die acte luidt:

‘Ik legateer aan den Heer J.J. Schwencke, wonende te 's Gravenhage, Zuid-Binnensingel 23, mijn Nederlandsche ex-libris (waarmede in deze bedoeld zijn: door Nederlandsche artisten ontworpen ex-libris), alsmede mijn boeken en dergelijke over Nederlandsche ex-libris, voorzoover hij deze boeken of die ex-libris verklaart nog niet te bezitten, dan wel voorzoover hij verklaart op die Nederlandsche ex-libris, uit hoofde van afwijkingen in kleur, druk, formaat, papier of anderszins, voor zijne collectie prijs te stellen.
Te dien einde zal de Heer Schwencke, voornoemd, mijne geheele collectie ex-libris en boeken over ex-libris gedurende ééne maand onder zijne berusting kunnen houden.
Ik legateer aan den Heer Ingenieur E.L.C.M. Strens, wonende te 's Gravenhage, in het flatgebouw “Duinzicht”, van Zaeckstraat 13, al de overige tot mijne collectie behoorende ex-libris en boeken en dergelijke over ex-libris.
Voor het geval één der beide Heeren Schwencke en Strens, voornoemd, vóór mij of tegelijk met mij mocht zijn overleden, legateer ik mijne vorenbedoelde collectie in haar geheel aan den langstlevende.
Voor het geval beide Heeren Schwencke en Strens, voornoemd, vóór mij of tegelijk met mij mochten zijn overleden, legateer ik die collectie in haar geheel aan den Staat der Nederlanden om te plaatsen in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage.
Ik bepaal, dat de legaten moeten worden uitgekeerd binnen drie maanden na mijn overlijden, vrij van rechten en kosten.’

Zooals men ziet ademt dit legaat een ruimen geest en het belangrijkste is wel, dat geen enkele beperkende voorwaarde erin voorhanden is. En al zij den Heer Wolthers een lang leven toegewenscht, gehuldigd zij hij niet allereerst om de daad, maar om de schoone idee in die daad. Een verzameling, waaraan het geluk te beurt valt, enkele malen met een andere te worden aangevuld, komt de volledigheid nabij. En feitelijk alleen langs dezen weg is het mogelijk een standaard-verzameling te verkrijgen, welke een zuiver beeld geeft van de geheele Nederlandsche exlibriskunst, van de vroegste tijden tot heden. Het is bijkans niet mogelijk, dat één mensch dit alleen met eigen kracht en middelen volbrengt. Is eenmaal, na jaren, zulk een collectie gevormd, dan is het verder nog een quaestie van bijhouden, hetgeen toch ook nog veel zorg, aandacht en connecties vraagt.

Nu kan men het bezwaar opperen, dat belangrijke, omvangrijke verzamelingen worden verkaveld - want het verdient in de meeste gevallen aanbeveling ten minste twéé erfgenamen aan te wijzen - maar dit is toch niet zoo afkeurenswaard als het schijnt te zijn. Er wordt immers door bereikt, dat een nieuwe, een belangrijker collectie ontstaat. Evenwel blijven om dit vraagstuk moeilijkheden zweven. Wanneer door overlijden een groote, goed verzorgde verzameling vrijkomt ten bate van een kleine, bestaat er veel kans, dat het systeem van opbergen van de groote niet wordt overgenomen. Ten gevolge van de daardoor aan te brengen veranderingen worden de ex-libris veel aangeraakt, zij moeten naar andere cartons worden overgebracht en dit komt de frischheid niet ten goede. Bovendien kan het door onverwachte gebeurtenissen toch nog wel met een verzameling, waarmee men de beste voornemens koesterde, mis loopen. Men zou daarom slechts mogen legateeren aan verzamelaars, die voor hunne collecte bereids een goede bestemming hebben verzekerd. Doch ook daarmede zijn alle kwade kansen nog niet altijd geweerd.

De beste regeling zou zijn, dat alle verzamelingen ten slotte op een en dezelfde plaats terecht komen, een officiëele, zooals bijvoorbeeld de Koninklijke Bibliotheek, alwaar dan alle ex-libris volgens één systeem worden gerangschikt.

Ook de heer Strens en ik zijn van plan voor onze verzamelingen een goede plaats te bestemmen. Wij beraden ons nog over den vorm, waarin dit zal moeten geschieden, met alle daaraan klevende bijzonderheden.

Wanneer de eene collectie geheel of gedeeltelijk overgaat in een andere kan, met behulp van

[p. 68]



illustratie
Afbeelding no. 1



illustratie
Afbeelding no. 2

een eenvoudig, gedrukt etiketje (‘uit de exlibris-verzameling van ....’) de herkomst van een exlibris ten allen tijde worden levendig gehouden. Verhuist een boekmerk voor den tweeden keer naar een andere verzameling, dan wordt onder het eerste etiketje een tweede geplakt. Voor de geschiedenis wordt dusdoende een genoegelijk aantal gegevens geschapen.

Om kort te gaan: ieder verzamelaar moet zich goed inprenten, dat hij zijn collectie niet aan de vergetelheid, noch aan de zorgeloosheid van nabestaanden mag prijsgeven. Want de liefde voor deze wonderlijk lieftallige sierkunst is in een familie in den regel helaas niet erfelijk ... En men achte zijn bezit voor het treffen van de beschreven maatregelen nimmer te klein. Want zóó klein kan een verzameling niet zijn of zij bevat meestal wel een aantal stukken, die in veel grootere verzamelingen niet aanwezig zijn. Moge dan deze aansporing veel uitwerken ten gunste van één onverkavelbare, nationale standaard-verzameling.

 

* * *

 

Onwillekeurig leidt het in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam meer geconcentreerde kunstleven wel eens ertoe, dat kunstenaars in de uithoeken van ons land buiten de groote beweging blijven. Af en toe hoorde ik een noodkreet van een bedrijvige ginder, die onomwonden verklaarde, dat het hem moeilijk viel de ontwikkeling in de brandpunten te volgen. Wij, op onze beurt, worden soms verrassend getroffen door het werk van een willende in Friesland, Groningen of Zuid-Limburg en vragen ons dan af: zoeken wij in die richting niet te weinig?

Zoo is E. Caspers in Holland te weinig gekend. Geboren op 11 Februari 1897 in Leeuwarden, nog steeds daar woonachtig en werkzaam bij het onderwijs, gevoelde hij zich aangetrokken tot de kunst; bekwaamde zich in het teekenen en verwierf daarin de acten voor L.O., M.O. (Ma) en N.O. (N 9). Hij leverde reeds veel grafisch werk, als houtsneden ter illustratie van boeken, een kalender, voorts vrije houtsneden en nam ook de typografische verzorging van boeken op zich; diende voorts de reclame. Voor het Friesche tijdschrift De Holder (uitgave: J. Kamminga, Dokkum) ontwierp hij zeer teekenachtige omslagen, initialen en vignetten, welke van smaak, geesteskracht en zin voor decoratieve versiering getuigen. Deze omslagen zijn, in hun eenvoud, van bijzondere bekoring, doordat er een talent uit spreekt met een vasten wil, een kernachtig karakter, een fijn en toch krachtig gevoel voor maat en verdeeling. Is hier werkende een algemeene eigenschap, in veredelden staat, van onze noorderbroeders?

[p. 69]



illustratie
Afbeelding no. 3



illustratie
Afbeelding no. 4

Caspers heeft vier ex-libris ontworpen. Het eerste sneed hij reeds jaren geleden in palmhout (afb. 1). Heeft het aesthetische waarde? Wellicht niet eene groote, maar ik meende het hierbij te moeten weergeven, omdat er een trek in ligt, welke hem eigen is. Wat later een prettige pittigheid werd is hier een nog wat ruw vermaak van snede, nochtans door ernst bestierd. Maar de ontwerper verloochene zijn eersteling niet!

Voorts is er het ex-libris voor den heer J. Brouwer, waarin de eigenschap, in de houtsnede aan den dag gekomen, van een rustige overwogenheid werd (afb. 2). Er is, vaak, iets gedurfds in het neerzetten van groote vlakken zwart; zij zijn echter niet de uiting van een gril of van grafisch-lichtzinnig spel, doch Caspers meent in dezen vorm tot ons te moeten spreken. Het is zijn overtuiging, zooals het de overtuiging van de kunstenares Wichers Wierdsma is om in de markante orde van zwart en wit het primaire van hare kunst uit te beelden. En bij Caspers ook, - het treedt bij haar in sterker, ja wijsgeeriger verband - is het zwart een vibrato, omdat hij binnen het kader door afwisseling van verbeelding een stilleven brengt van licht en donker.

Een heel goed ex-libris teekende de heer Caspers voor een Joodsch boekenliefhebber, A. de Jong (afb. 3). Het bevat diens kerkelijken naam in Hebreeuwsche karakters, als ornament nogeens herhaald en voorts een bekend Joodsch embleem. De oorspronkelijke ex-libris zijn afgedrukt in zwart en grijs. Ook dit stuk getuigt van een oorspronkelijke opvatting. Het zwarte deel vormt weder de basis van het geheel, waarin hij het evenwicht van bewegend leven brengt. Het vertoont een soberheid, welke niet vreemd is in werk van kunstenaars, die zich aan de tot zelfbeheersching dwingende kunst van het houtsnijden wijden. Zelfs nemen wel schilders in hun groei af en toe hun toevlucht tot dien tak van kunst, wanneer zij meenen op het linnen te weelderig te worden.

 

* * *

 

Een nog weinig bekend ontwerper van exlibris is J. Mekkink Jr. te Velp (geboren 27 Augustus 1904). Deze mag worden genoemd, niet omdat hij in de vijf ex-libris, welke hij voltooide, stukken van buitengewone waarde leverde, maar wijl enkele ervan de belangstelling gaande maken. Uit hetgeen mij onder de oogen kwam leid ik af, dat de heer Mekkink vooral moet streven naar zelfstandigheid in dier voege, dat hij zich aan de wenschen van zijn opdrachtgever niet teveel moet gebonden achten. Het klinkt wat opruierig, maar de laatste heeft in de meeste gevallen niet meer dan een vage voorstelling van hetgeen hij gaarne zou zien in beeld gebracht. Bovendien kan hij zijn bedoeling niet altijd zuiver vertolken en houdt hij in den regel te weinig of geen rekening met de eischen van maat, van rhythme, waaraan ook het kleinste kunstwerk moet voldoen. Daarom is

[p. 70]

het zaak, dat de ontwerper wel met de in de opdracht liggende gedachte te rade gaat, maar haar overigens volgens zijn persoonlijk zien en gevoelen uitvoert. Zoo gek kan een opdracht niet zijn, of een kunstenaar weet er iets van te maken; hij moet zich eerst in den wil van den ander inleven en psychisch inweven en zich dan gewisselijk daarvan bevrijden. Ik denk in dit verband aan de fabelachtig knappe vertolkingen van Chris Lebeau. En wat is het einde meestal? Dat de bezitter van het ex-libris zich met het van zijn voorstelling sterk afwijkende ontwerp toch verzoent.

Het ex-libris, dat de heer Mekkink voor zichzelf teekende, heeft goede hoedanigheden (afb. 4). Zijn bedoeling was tot uitdrukking te brengen, dat hij destijds, in 1928, nog niet een bepaalden werkkring had; vandaar het beeld van een zwerfvogel, in donkere luchtpartij zoekende waar hij zal neerstrijken. Dit ex-libris mag er zijn, al zij niet verheeld, dat hij met de verdeeling van de letters over den omtrek niet geheel raad heeft geweten. Het gaat toch niet aan om een letter bovenmatig te rekken enkel met het doel, de ruimte te vullen. De tweede en laatste letter van ‘ex-libris’ vallen daardoor uit den toon; zij zijn feitelijk van andere gestalte dan de overige. Vergelijkt men vervolgens de ruimte, welke de eerste twee letters innemen, met die van de derde en vierde letter, dan komt men tot de slotsom, dat een verkeerde kijk op deze deelen den ontwerper parten heeft gespeeld. Het euvel is weliswaar niet storend, maar wie aandacht eraan wijdt, gevoelt hier een kleine wanverhouding, welke tegen een zuiveren opzet indruischt. Ik gevoel wel wat de teekenaar hier, ten aanzien van die derde en vierde letter, in het midden wil brengen, maar de grafische kunst is rijk genoeg om een betere oplossing te vinden dan de thans ten uitvoer gelegde.

Een fout van dit gedrag beging de heer Mekkink niet in het andere hierbij afgebeelde ex-libris (afb. 5). Daarin treffen vastheid en duidelijkheid van de letter. Goed is de verdeeling van zwart en wit, de uitbeelding van de potten met cactussen. Maar waarom het kader aan den linkerkant niet afgebakend? Beproeft het eens: sluit het boekmerk links met een enkele lijn en het geheel wint aan volheid, aan diepte. Het is alsof de inhoud tot leven wordt gewekt. Ondanks dit gebrek is het een stuk met een vriendelijk aanzien, dat niet den amateur, maar den teekenaar verraadt.

Wat ik voor den heer Mekkink - en dit geldt ook voor den heer Caspers - een zaak van beteekenis acht is, dat hij kan teekenen. Al wie wil schilderen, houtsnijden, lithografeeren of wat dan

illustratie
Afbeelding no. 5

ook, moet eerst leeren teekenen. Alleen daardoor verwerft men een degelijken grondslag, al moeten velen zich later eerst weer van het academische bevrijden.

Aanvankelijk werkzaam in het meubelbedrijf wist Mekkink zich in zijn vrijen tijd in het teekenen te bekwamen. Hij leerde het op de avondlessen van de school ‘Kunstoefening’ in Arnhem. In 1925 slaagde hij voor de acte L.O. teekenen, in den zomer 1929 voor het eindexamen van die school, terwijl hij in 1930 de acte M.O. teekenen behaalde. Hij is reeds 5 jaar lid van Artibus Sacrum in Arnhem, sedert October 1930 van de kunstenaarskring ‘De Kring’ en zendt geregeld op de ledententoonstellingen in.

In Januari 1931 is hij in Zutphen benoemd tot leeraar M.O. voor handteekenen en decoratief teekenen en hij heeft toen het meubelmakersbedrijf geheel vaarwel gezegd.

De kunstnijverheidsvakken hebben eveneens zijn volle belangstelling. Hij werkte veel in de batik-techniek en exposeerde in Januari 1930 in de ‘Vrouwenclub’ te Arnhem en voorts op de groote tentoonstelling van ‘Moderne toegepaste kunst’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam (1929).

 

* * *

 

Aanvulling op de lijst van verzamelaars (Den Gulden Winckel van Augustus 1930, November 1930 en Januari 1931):

90. J. Doeleman, Burgem. Bönhofflaan 26, Tiel.

Wijziging in die lijst:

14. J.L.H. Cluysenaer, Nieuwe Ebbingestraat 97 A, Groningen.

 

JOHAN SCHWENCKE