[p. 55]

Brieven

VII. Aan Theodoor de Saint-Juste-Milieu

Is het niet, Theodoor, een der kenmerken van de vriendschap, dat men elkaar kan zeggen waar het op staat, zonder dat er onmannelijke boosheden op volgen? Ik wil van die situatie thans gebruik maken. Uw laatste brief dwingt mij er toe. Gij verwijt mij daarin eene openhartigheid, welke geen grenzen erkent; een krachtdadigen toon en een volkomen gebrek aan eerbied voor de parlementaire gebruiken en vormen. Gij hebt gelijk, dat gij uw meening niet onder stoelen en banken steekt, ik ben de eerste om dat te waardeeren. Het pleit voor uw karakter. Maar het pleit niet voor uw intelligentie en uw menschelijkheid dàt gij een zoodanige meening zijt toegedaan. Toch begrijp ik dat van u volkomen. Gij zijt het type van den beschaafden dilettant. Gij zijt de jonkman uit een keurig Nederlandsch milieu, waar de schoone kunsten met mate geëerd worden, gij hebt een welverzorgde opvoeding genoten en gij onderscheidt u van uw lotgenooten doordat gij een fraai boek boven een voetbalmatch, een fraai concert boven een film van Greta Garbo stelt. Gij beschikt over eenige belezenheid, welke maakt dat er met u te praten valt en daar gij vlot - slechts ietwat tè joviaal studentikoos - schrijft, staat gij op goede voet met de litteratuur, met de schrijvers.

De schoone letteren zijn voor u een vermaak, waarmede gij u een lang niet verwerpelijke ‘standing’ hebt weten te geven. De litteratuur verschafte u een alibi. Maar - en nu gaan onze wegen uit elkaar - de litteratuur, de kunst, het geestelijk verkeer is voor u geen levenskwestie.

De litteratuur is noch de reden, noch de rechtvaardiging van uw bestaan. Wanneer morgen, door de een of ander booze fee, de toegang tot het geestelijk leven u ontzegd wordt, dan blijft ge ongeveer wie ge zijt en gij zoudt er op den duur niet minder gelukkig om voortbestaan.

De kunst is in uw leven het aangenaam, het sierlijk accessoire, dat gij niet gaarne zoudt missen, maar dat gij toch, als het moet, missen kunt. Gij hebt er u niet mede vereenzelvigd. Gij zijt er niet in òpgegaan. Neen, gij zijt en blijft de deftige heer, te zeer vervuld van zijn heer-zijn, te zeer overtuigd van zijn deftigheid, die, in zijn vrijen tijd, wel eens gaarne een goed stuk proza, een edele rijmproeve leest, die wel eens gaarne naar verheven muziek luistert of een boeiend schilderij beziet. Kortom. Theodoor, gij zijt het volmaakte type van den sympathieken buitenstaander: den Liefhebber.

Vandaar dat gij zoo keurig kunt debatteeren, vandaar dat gij zoo parlementair kunt blijven. De vraagstukken, welke gij met min of meer competentie behandelt gaan u, in laatste instantie, niet aan. Zulk redeneeren is vōor u een ontspanning, een oefening. Gij praat als Brugman en volgens de regelen van de praatkunst, met een olympisch gemoed. Waarom ook niet? Waarom zou uw gemoed bewogen zijn? Gij kunt even rustig spreken over de schoone letteren, als over het voordeel van de borsalino's boven de bolhoeden. Gij verdedigt een stelling, een meening, een opvatting. Zeker. Maar dat is een spel. Het is strategie met looden soldaatjes. Gij verdedigt uw leven niet, mijn beste Theodoor.

Uw liberale zin en uw hoogachting voor parlementaire uitdrukkingswijzen komen voort uit een fond van onverschilligheid.

Ik geloof, dat hier de kern schuilt van ons verschil van meening. Is het een verschil van meening? Neen. Het is een verschil van aard. En daarom is het met uiteenzettingen en goede vriendschappelijke wil niet uit de wereld te helpen. Desondanks is het niet zonder belang om onze tegenelkander geplaatste stellingen met duidelijke woorden te karakteriseeren. Ik zie u daar plechtig zitten met uw geestesgesteldheid, die zoo wel past in het kader van de Witte, dat monument van burgerdeugd en middelmatigheid, waar het zoo heerlijk rustig, fatsoenlijk en parlementair is en waar iedere stemverheffing misplaatst is, om van scheldwoorden nu nog te zwijgen. Gij moet u in dat Paleis der Gepensionneerdheid wonderwel thuis voelen. Er is in de atmosfeer dat verrukkelijk onzijdige en dat karakterloos gedistingueerde, dat voor u de essentie is van het leven eens Hagenaars, eens Hollanders van Goeden Huize.

Denk niet, dat ik een vriend ben van de luidruchtigheid, de zware woorden en de vloeken. Ik houd als gij van een kalm en teeder leven. Maar... voor mij zijn er grenzen, die gij, helaas, niet kent. Er zijn momenten in het leven, waarin ik bemerk, dat het noodzakelijk is om de gulden glorie der schemerlampen gedag te zeggen en om de gezellige kletspraatjes te laten schieten; dat het noodzakelijk is om herhaaldelijk en met nadruk te vloeken; dat het noodzakelijk is om hartstochtelijk en met overtuiging te schelden. Er zijn oogenblikken, dat ik aan den lijve voel, dat het meenens begint te worden. Redeneeren is heel aardig. Ik doe het graag. Ik heb met u, Theodoor, menig vriendelijk en aangenaam twistgesprek gevoerd. Maar het is en blijft een spel. Er gebeurt niets als men praat, er verandert niets door praten. Wanneer er brand is, kan men de vlammen niet uitpraten. In een zondvloed kan men niet drijven op een volzin, wel op een talhout. En denkt gij een inbreker te bekeeren met een puntige peroratie?

[p. 56]

Gij moet overtuigen, is uw spreuk. Maar ik wil mijnheer X., Y. of Z. niet overtuigen! Ik zou mij doodschamen, wanneer die personen zich, overtuigd door redeneering, aan mijne zijde schaarden! Ik wil niets anders dan die heeren de overtuiging van mijn diepe, onverwoestbare verachting geven; ik wil hen doen bemerken, dat ik walg van hun bedrijf, dat ik vies ben van hun adem, welke de atmosfeer verpest.

Redeneeren? Maar, Theodoor, waar denkt gij aan? Ik redeneer met menschen die ik acht, waardeer, bemin. Ik kàn met de beste wil van de wereld niet redeneeren - al zou ik het willen - met individuen, die voor mij minder zijn dan de inhoud der toilet-emmers. Zwijg er dan over, zegt ge. Vriend Theodoor, ik vraag niet beter. Maar dat is mij onmogelijk. Wanneer gij welgemoed uw huis verlaat en gij glijdt op uw stoep uit over de onwelvoeglijkheid der straathonden, dan zijt gij wel verplicht kennis te nemen van het bestaan van die diertjes en ik ben er bijna zeker van dat gij dat doen zult met een hartige vloek. Nu, precies zoo vergaat het mij, wanneer ik een artikel van den een of anderen grootmeester der vaderlandsche dagbladcritiek onder de oogen krijg. Ge ziet, dat wij au fond niet zoo heel veel verschillen. Alleen transponeer ik in het geestelijk leven de reacties, welke gij alleen in de dagelijksche realiteit kent. Wanneer ik uitglij over de vuiligheid van den heer X., dan zeg ik ook: ‘Bah, smerig beest’. Maar dàt mag niet volgens u! Moet ik dan met den heer X. gaan discussieeren? Spreekt gij fidel van uw buurman, ernstig, bestraffend en opvoedend toe? Begrijpt gij mij nu, Theodoor? Voor menschen die in de geestelijke wereld thuis zijn, die er in lèven, gelijk gij in Den Haag, zijn er oogenblikken, waarin zij niet anders kunnen doen als gij wanneer gij uitglijdt over wat nog beter een bananenschil had kunnen zijn; waarin zij vloeken en schelden; waarin zij, ook al zijn zij nog zoo vriendelijk van gemoed, nog zoo welopgevoed, niets anders kunnen, mogen, moeten doen dan vloeken en schelden.

Er zijn nog andere mogelijkheden. Redeneert gij met een vlegel, die u op de tram telkens geniepig op de zwaarbeoogde teentjes trapt? Redeneert gij met een ‘heer’, die uw gade een klap in het lieflijk gelaat plaatst? Redeneert gij met een Haarlemsche naaktlooper, die uw dochter te lijf wil? Redeneert gij met den straatjongen, die uw hagelwitte poedel met straatmest kleurt? Redeneert gij met een cliënt van de Stad Hamburg, die brandt van de intieme begeerte om uw lijk van portefeuille en horloge te ontlasten?

Neen, Theodoor, gij met uw temperament, met uw gezonde leden en de hooge opvattingen, welke gij koestert betreffende uw waardigheid als mensch en staatsburger; gij, zijnde zooals gij zijt, zult bij al die gelegenheden uw speeksel niet vermorsen in nuttelooze rethorische figuren; gij zult er, razend en schimpend, op los timmeren, omdat uw weldoorvoed lichaam, uw gezin, uw portefeuille en uw poedel u na aan het hart liggen en gij er prijs op stelt het ensemble nog eenigen tijd in zijn geheel te conserveeren.

Ik ook, Theodoor, wil, in mijn wereld, leven en blijven leven. En ik denk er niet over om mij door jongelui als bovenbedoeld te laten belagen. Ik zal schreeuwen, tieren, spoegen, bijten, trappen. Precies als gij. Wat u veroorloofd is in uw sfeer, zij mij veroorloofd in de mijne.

En alleen omdat gij geen flauw idee hebt van de milieu's, welke ik frequenteer, eischt ge van mij een soort fatsoen, dat gij zelf evenmin bezit, een soort fatsoen, dat overeenkomt met een onbewogenheid die idioot òf angeliek kan zijn, maar die meestal idioot is.

Ik hoor uw antwoord: ‘wanneer ik, Theodoor, een stukje van X. lees, maak ik mij toch óók niet boos.’ En ik wedervaar: dat zou ook heel gek zijn, beste vriend; het stukje van X. gaat u niet aan, gij behoort u niet te bemoeien met zaken die u niet raken en gij moet niet optreden op gebieden, welke voor u gesloten zijn. Mengt gij u in het huwelijksleven van uw buurman, schiet gij op den amant van diens echtgenoote?

Neen, gij moet rustig in Den Haag blijven. Wandel een grachtje om, drink een kopje koffie bij Riche, gebruik een borrel op de Witte, en ga niet te laat naar bed ... Maar laat òns de litteratuur, laat òns daar vechten en modderen - dat is òns terrein - en wanneer er zoo nu en dan iets moois te zien is, dan zullen wij u uitnoodigen om eens door de tralies te komen kijken.

Bemoei u niet met onze methoden en onze terminologie. Ik maak immers ook geen zorgen over de uwe. Alleen weet ik heel zeker, dat wij in analoge situatie's, maar op een verschillend plan, ongeveer analoog handelen en spreken! Dat gij dat nìet weet (en niet begrijpt) pleit niet voor uw doorzicht. Maar men kan ook zonder doorzicht een brave Theodoor zijn. Ik vertrouw, dat gij tot uw laatste snik doortrapt netjes zult blijven, een volmaakt Hagenaar, die discussieert met de hand voor den mond, een toonbeeld van deugd en betamelijkheid: de Ideale Liberale Buitenstaander.

En wij zijn en blijven de schoffies, die grof in den mond zijn ... helaas, omdat wij, óók voor ulieden, of ge wilt of niet, de kastanjes al vechtend uit het vuur moeten halen. En al vechtend heeft men geen tijd om de epiteta nauwkeurig te controleeren. Wij zijn en blijven de prolurken, om lieden van uw slag in de gelegenheid te stellen, bleekjes en voornaam, de dilettant uit te hangen.

[p. 57]

Begrijpt ge nu, waarom ik zoo hartgrondig het land heb aan de Kantleden? Om dezelfde reden, waarom de soldaten in de loopgraven de kamerleden - de Parlementairen - haatten en minachtten.

Gij hebt gelijk, Theodoor, laten wij netjes blijven tot de dood er op volgt. Laten wij allemaal samen en zonder onderscheid des persoons borreltjes drinken en toastjes houden. Laten wij van de wereld een immense Witte maken, met dikke tapijten en diepe stoelen, waarin wij broederlijk converseeren in de conversatietoon ...

Theodoor, ik ben bekeerd, neem mij op in de universeele Broederschap der Betergesitueerde Betamelijken. Ik ben ook zoo jong niet meer. En met het stijgen der jaren krijgt men behoefte aan de achting der medeburgers. Wilt gij mij voorstellen als lid van uw Bond der Beleefde Banalen; ik hunker naar aanzien, naar respect, naar de handdruk van een gepensionneerd majoor van de cavalerie.

Ik begin te gelooven, Theodoor, dat wij het ééns zijn geworden. Of acht gij mij wellicht in staat tot ironie. Dat zou mij oprecht spijten.

Houdt gij u bij de Waardigen, ik voel mij best op mijn gemak bij de tegenpartij. Tòch met een hand (want er zijn gebieden die wij beiden soms wel eens betreden) van uw

J. GRESHOFF