Stabiliseering der Mode
‘Prisma’, Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918, verzameld en ingeleid door D.A.M. Binnendijk. - Blaricum, ‘De Waelburgh’, 1930.
VAAG herinner ik mij het eerste gedichtenboek, dat ik onder mijn oogen kreeg: het was een der tallooze verzamelbundels, die onder den vervaarlijken titel ‘Bloementuil’ of ‘Mengelwerk’ verschenen in het midden van de vorige eeuw. Wat mij er nu nog van bijbleef, zijn donderende gedichten op den breeden Rijn, op een paar heldhaftige broeders voor Bommel, op een zigeunermeisje, dat verleid en daarna verstooten werd door een graaf-met-rollende-oogen en eenige onvergetelijke kruitdampregels op mijn gouden vaderland. Enkele van de schoonste verzen waren ‘naar het Hoogduitsch’ en naar de toestand van den omslag en het papier te oordeelen, moet mijn grootvader er wel zeer hartstochtelijk op hebben gezwoegd.
Het behoort tot de vele herinneringen, die een mensch liefst zoo goed mogelijk verborgen houdt en waarover hij bij een toevallig hervinden hoogmoedig glimlacht. Ik zou er dan ook nooit over begonnen zijn, wanneer dèze herkenning niet een bizonder pijnlijke zijde had. Ik hervond het niet op een boekenstalletje, het oude, bekende bandje simpel en grijs verdoken tusschen de goudstempels van Oltmans en Schimmel, maar in een eenigszins gewijzigden vorm, onder een andere naam, in een gevaarlijke, moderne typografische uitvoering achter het étalageraam van mijn boekwinkel, rechtop tusschen Jo van Ammers-Küller en Cora Westland: ‘Prisma’, bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918, verzameld en ingeleid door D.A.M. Binnendijk.
Men versta mij wel: ik beweer niet, dat de poëzie van 1918 op één lijn zou te stellen zijn met die van Borger en Helmers; ook niet dat de samensteller van dat oude werkje een vorige editie van Binnendijk moet zijn geweest. Ik constateer alleen, dat het karakter dezer beide bloemlezingen, vanuit het kader van hun tijd gezien, geen noemenswaardige verschillen toont en dat zij beiden ten offer vielen aan een verkeerd gericht appreciatievermogen wat de eeuwige waarde der poëzie betreft. Beiden kenden zij een te groote waarde toe aan de dichterlijke mode en zagen zij de kleeren voor den man aan; beiden zijn zij daarom interessant als een verzameling van verzen, die anders voor verreweg het grootste gedeelte gansch zouden zijn vergeten; beiden missen zij het dwingende merkteeken van een boven de uiterlijke misleidingen van den tijd staande persoonlijkheid.
Wat ik thans in het oude bloementuiltje belachelijk vind, zullen over vijf en zeventig jaar mijn kindskinderen in dit nieuwe boek belachelijk vinden. Zij zullen misschien zelfs nog verder gaan en een heldendicht op hun vaderland meer apprecieeren dan een volksliedje van Jan Eekhout, de huiskamersentimentaliteit van Tollens verkiezen boven de salonromantiek van Theun de Vries. Maar verder zullen zij, naar ik hoop, niet gaan. Zij zullen Marsman, Slauerhoff, Donker, Gijsen en wellicht nog enkele anderen zeker verkiezen boven de dichters, die mijn grootvader vereerde. Per saldo is de hoeveelheid werkelijke poëzie in ‘Prisma’ aanzienlijk grooter. Immers: de dichters van dit tijdvak zijn grooter. Wat maar gelukkig is voor Binnendijk, want - zooals Menno ter Braak al beweerde - in deze bloemlezing heeft hij geen enkel onderscheid gemaakt tusschen oorspronkelijkheid en epigonisme,
tusschen de verzen, waardoor ons nageslacht zich getroffen zal blijven voelen en die waarmede het zich bedrogen vindt.
* * *
‘Prisma’ bevat gedichten van buitengewoon heterogeen gehalte. Het is een zeer volledig overzicht van onze poëzie na 1918: geen enkele publicist, die ook maar één versregel van belang schreef, is vergeten, en als zoodanig is het werk ongetwijfeld belangrijk en interessant. Het kon niet anders, of wij moesten er oude bekenden uit soortgelijke werken in aantreffen, maar er staan ook vele verzen in, die in dit kader nieuw voor ons zijn. Toch vraag ik mij af of het doel van een bloemlezing wel is: een zoo groot mogelijke volledigheid. Zegt de naam al niet iets anders?
Niemand had het Binnendijk kwalijk genomen, wanneer hij b.v. Matthias Kemp weggelaten had (of het moest Kemp zelf zijn); niemand had hem op zijn vingers getikt, wanneer van Geuns, Jan H. Eekhout en Gerard van Klinkenberg maar door één vers vertegenwoordigd waren geweest. Thans geeft deze bijna pijnlijke nauwgezetheid aan het geheele boek het vermoeiende cachet van objectiviteit, dat (niettegenstaande de vele groote woorden) ook uit de inleiding tot ons spreekt.
En een bloemlezing is toch bestemd voor hen, die zich niet op andere wijze van onze peperdure verzen kunnen voorzien? Zij moet dus ook een groot aantal menschen bereiken? Ook hen, die anders wellicht geen tijd hebben? Dan is de taak van den samensteller in het bizonder ook een voorlichtende, een zeer subjectieve. Men wil een bundel verzen hebben van verschillende moderne dichters? Goed; laat het er dan een zijn, die zoo schoon mogelijk is. Het is in ieder geval beter het aantal auteurs te beperken, dan enkele goede verzen te laten voorkomen tusschen veel dat nauwelijks de moeite van het herlezen waard is.
Dit is geen kwestie van smaak, - deze zou trouwens bij het beoordeelen van een dusdanig boek voeren in een onontwarbaar kluwen van kleine persoonlijke voorkeuren - maar een principieel verschilpunt. Een bloemlezer is een gids en niet een agent van een poëtisch reisbureau.
* * *
Niettegenstaande ‘Prisma’ dus op de belangrijkste punten faalde, is het een boek, dat in ‘een bepaalde behoefte voorziet’. ‘Nieuwe Geluiden’ had een aanvulling broodnoodig en dat het geen gelijkwaardige werd, soit! Bloemlezen is geen eeuwigheidsarbeid en een dichterlijk modeblad heeft weer zijn eigen aantrekkelijkheden, nietwaar?
GABRIEL SMIT