Revolutionnaire poëzie
Geachte heer Donker,
VEROORLOOF mij enkele opmerkingen over uw kritiek in Den Gulden Winckel op Tijdsignalen II7. Het lezen der, overigens zeer schaarsche, burgerlijke kritieken op socialistische dichtkunst is voor ons steeds een groot amusement, de een spreekt den ander steeds op alle punten tegen. Een bloemlezing uit de kritieken die ik zoo langzamerhand ontving zou ook u ongetwijfeld een lach afdwingen. Het kan ook niet anders. De schoonheid van het moderne vers berust niet op rijm en klankenschema of welgekozen beelden, maar op een zoodanige groepeering van woorden, dat deze bij den den hoorder een gamma van sentimenten wekken. De woorden zelve echter veroorzaken bij burger en proletariër volkomen tegengestelde gevoelens. Het zinnetje: ‘de Commune van Sholapoer’, wekt bij ons, met reminiscenties aan de Commune van Parijs, een stormachtige wereld van sentimenten, voor u is het niets dan een kaal abstract en historisch begrip. Nog erger staat het met woorden als Mac Donald, Maxton, meezeggenschap, rationalisatie enz., voor ons brokken haat, strijd en leven, voor u enkel antipathieke politieke termen.
En andersom.
Marsman schrijft over een snel voortzeilend fregat met ‘wapperend want’. ‘Want’, als scheepvaartterm, is voor u voldoende om de geur van pek, het beeld van vele zeilen en de sfeer van avontuur in uw studeerkamer op te roepen. Wapperend doet u aan de vlag achterop en de volle wind denken.
Voor ons heeft ‘want’ een heel andere scherp omlijnde beteekenis. Het staande want is het meest strakke, gespannene wat men zich voor kan stellen, wanneer echter het loopende want begint te wapperen dan beteekent dat dat het schip tegen de wind ligt en alle vaart dus er uit is8. Wat bij u het suggestieve beeld van een snelvarend schip opwekt, wekt bij ons slechts ... een spottende glimlach.
Zoo kan ter Braak, in allen ernst, een film (Atlantic) bewonderen, waarbij het water al een meter hoog op de brug staat als de dekken, 40 meter lager nog volkomen droog zijn! Voor ons is zoo'n film niets dan kunstenmakerij en diletantisme.
Nog veel erger maakt Slauerhoff het. Pas onlangs tikte een rubberplanter hem op de vingers over de dwaasheden die hij omtrent zijn bedrijf had geschreven. De andere schetsen vond die heer wel mooi omdat hij die andere bedrijven niet kende. En de burgerlijke kritiek vindt ze allemaal mooi, want ze kent alleen het bedrijf van de schrijftafel.
Heeft deze scheepsdokter, na zijn diner met de passagiers eerste klasse, zijn Dorado geschreven? Verlangde hij, na de tea en de flirt, terug naar zalige jongensdagen toen men in de apenboom houten bankjes timmerde met doodskop en gekruisde botten? 't Is mooglijk. Maar 't is onmooglijk dat hij ooit kameraad geweest is met de matrozen, die in wezen nog dezelfde zijn als die zeeschuimers van vroeger. Wij lachen ons over zijn doktorale zeemanspsychologie de breuken. Het belachelijke echter kunnen wij onmooglijk als schoonheid vereeren.
Ook u waagt u op gevaarlijk terrein wanneer u, in burgerlijk verlangen naar het andere, over den zeeman en zijn meisje gaat fantaseeren. Ik lees liever ‘O God vergeef de kleine nachtegaal’, al blijft het een flauwe naklank van Keats heerlijke ode. Dat is tenminste eigen leed. Maar Slauerhoff's Dienstmeid, is in zijn hooghartig medelijden even valsch als D. de Jong's ‘De handen stuk gestoten op pannen van mevrouw’ zuiver is. Proletariërs kunnen zulke meewarige verzen niet waardeeren omdat ze dit medelijden zelf leelijk vinden en haten. En nog minder waardeeren wij het wanneer Slauerhoff in zijn Zonnesteek de cynikus wil spelen en in werkelijkheid slechts een studentikoze moppentapper blijkt tegenover de ernst van een arbeidsnoodlot dat hij nooit gekend heeft.
Wij zullen elkander nooit begrijpen.
Wat, bij deklamatie, op een arbeidervergadering werkt als een zweepslag werkt op Victor E. van Vriesland als ulevellen-rijmen en de bekroonde nachten van Teun de Vries maken ons onpasselijk als een glaasje lauw water.
Typeerend was voor mij onlangs het geval met mijn laatste novelle: ‘Liefde in de portieken’. Ik kreeg die terug van de Stem met de mededeeling dat de eerste tweederde-deelen weliswaar bijzonder goed waren (men wilde deze ook wel opnemen), maar het laatste derde deel met de staking was veel minder. Dit is natuurlijk onzin. De staking was de bron van inspiratie voor de heele novelle. Maar zoodra de klassenstrijd in het verhaal komt komen ook woorden en termen die voor den burger òf niets zeggen, òf hem een wrangen smaak in den mond geven. Men kan heel goed een sierlijke dolk bewonderen zoolang deze aan de wand hangt. Maar wanneer de punt op
uw borst gezet wordt voelt ge de pijn en kunt ge de schoonheid van den dolk niet meer waardeeren. Hier is de grens der burgerlijke kritiek. Juist wanneer socialistische kunst góed wordt wondt zij den burger en is de objektiviteit van het oordeel, goddank, verdwenen. Niemand weet meer of de boog sierlijk was van een steen die hem trof aan de slapen. Uit de pijnlijkheid van de botsing konstateert men slechts dat de worp grof was. Trouwens ook ons is het in de eerste plaats te doen om te raken. Uit de vinnigheid van uw kritiek zou men bijna vermoeden dat deze opzet geslaagd is!
En toch is Tijdsignalen II over het algemeen genomen nog verre van een revolutionnaire bundel. De invloed van A.M. de Jong en de romantiek der A.J.C. ers is op akelige wijze bespeurbaar juist in het werk van hen die u onder de meest begaafden rangschikt. Terwijl u daarnaast blijk geeft het typisch proletarische, oerkrachtige talent van Freek van Leeuwen, den eenigen die u niet genoemd hebt, zelfs niet aan te voelen.
De moeilijkheid die ieder wederkeerig begrip in den weg staat is natuurlijk dat gij uw eigen burgerlijkheid verloochent. Zoodra de burger schrijft over den burger (ter Braak, - Otto Gmelin) begint hij met een definitie te verzinnen waardoor hij zelf buiten en de proletariër binnen dit begrip kan vallen. Daarom is men ook zoo fel gebeten op het historisch materialisme waarvan men de, sinds Marx vaststaande, wetten ontkent, zonder zelfs de moeite te nemen zijn stellingen te leeren kennen. Men voelt dat deze zoo'n willekeurige interpretatie niet toelaten en dat zij dus het wankele gebouwtje omver zouden gooien waarbinnen men zich zoo veilig geïnstalleerd waant nu alle machtsposities aan pers en kritiek in handen van de eigen groep zijn. Daarom neemt men ook liefst geen kennis van datgene wat jonge revolutionnaire artisten schrijven. Ik ben nog nooit een burgerlijk dichter tegengekomen die zelfs maar de moeite nam ons revolutionnaire maandblad: ‘De Nieuwe Weg’, te leeren kennen al voerde dan ook de z.g. bewonderde mevrouw Roland Holst de redaktie. Het is werkelijk veel gemoedelijker in den mystieken hoek der jong katholieke middeneeuwers wier eenige bezwaar is dat zij ‘eeuwen en eeuwen te laat geboren werden’. Ik geef toe dat wij daarentegen te vroeg zijn geboren. Onze tijd komt na de revolutie. Gelukkig is dat spoedig.
JEF LAST
Antwoord aan Jef Last
De zaak der revolutionnaire poëzie gaat mij zeer ter harte. Om de poëzie! Maar ook het socialisme, het communisme op zichzelf interesseert mij, om de idee eener totaal andere maatschappelijke conceptie - waar ik overigens even weinig in geloof als in de huidige, die natuurlijk ook niet deugt.
Des te meer betreur ik het, dat in Tijdsignalen voor hem die zich aan alle poëzie, van welken aard ook en uit welken geest, gewonnen geeft wanneer het werkelijk poëzie is, bijna niets te waardeeren valt.
Echter, Jef Last ontkent de mogelijkheid, dat een niet-geestverwant hier tot waardeering bij machte zou zijn; het wezen der revolutionaire kunst zou hem ontgaan; daar, waar werkelijk revolutionaire kunst ontstaat, gaat zij den bourgeois juist ergeren.
Ik meen, dat wie zich, als het om poëzie gaat, zoo laat beïnvloeden door de maatschappelijke omstandigheden, waarin het toeval hem heeft gesitueerd, zich met kunst maar liever nooit in moest laten. Deze wijze van critiek behoort in de sfeer van hen, die kuierend om een biljart kankeren over wat ‘die socialisten nou weer geschreven hebben.’ Ik neem de vrijheid mij tot dezen niet te rekenen.
Dan echter zou het feit, dat iemand wien het ernst is met de poëzie en die, (gelijk een ander een aangeboren gevoeligheid voor het hanteeren van een biljartkeu bij zichzelf kan ontdekken, meent iets dergelijks bij zich op te merken ten opzichte van poëzie), - dan zou het feit, dat zoo iemand blind en doof zou zijn voor revolutionaire kunst, een unicum in de geschiedenis der kunst zijn.
Ofschoon waarschijnlijk de laatste mysteriën van Ruusbroecs of Stalpaert van der Wieles kunst den niet-Katholiek ontgaan, kan hij toch op zijn minst in staat zijn die kunst als zoodanig te herkennen.
Waarachtige poëzie wordt herkend ook zonder gelijke gezindheid. Of moet ik mijn lectuur van Vondel bij 1641 eindigen?
Het is merkwaardig hoeveel argumenten er altijd voor een zwakheid te vinden zijn. Jef Last zou zichzelf een grooter dienst bewijzen met zich te bekennen, dat het met de revolutionaire poëzie van hem en zijn kameraden nog niets gedaan is, in plaats van met alle middelen te willen aantoonen, dat niet-socialistische dichters de waarde ervan nu eenmaal niet kunnen inzien.
Hij, en misschien ook Freek van Leeuwen (wiens begaafdheid overigens uit Tijdsignalen II niet blijkt) hebben nog een kans werkelijk eens
poëzie te gaan schrijven. Laten zij die kans niet door zelfverblinding verkleinen.
Jef Last geeft voor, dat men bij sommige revolutionaire termen alvast iets voelen moet, wil men ze in een vers kunnen waardeeren. Neen, dat is nu juist niet waar: door het vers moet het woord kracht krijgen. De theorie van Jef Last bewijst alleen, dat bijv. de naam Trotzki bepaalde menschen zoo kan electriseeren, dat ze niet eens meer merken hoe onmogelijk slecht misschien het vers is, waarin die naam voorkomt. Het werkelijk sterke vers heeft door het gebruik van zekere termen geen voorsprong noch achterstand, het leeft uit eigen kracht, en daar staat of valt het mee.
En laat desnoods een enkele marxistische vakterm bijv. in een socialistisch vers mij niets zeggen: als het vers goed is, deert dat niet en neemt het mij toch wel mee op zijn vaart.
Ik vraag van een vers volstrekt geen aangename gewaarwordingen, laat het mij maar een zweepslag geven, maar dan moet ook de taal een zweepslag geworden zijn en geen rauw, opgewonden geschreeuw. Geestdrift, verontwaardiging, haat, hoe sterk en fel op zichzelf, staan, als ze zich in machtelooze taal uiten, nog evenver van de poëzie af als bijv. schuimbekken. Dat, waar het in poëzie ten allen tijde om gaat, is taalkracht, en, goed, laat het dan ook maar bijtende, wondende, krenkende taalkracht zijn. Never mind, máár taalkracht. Dichten is, hoe dan ook, vuur slaan uit de taal. Ik ontken, dat ik die vlam niet zou zien, als een communist ze uit de taal slaat.
Als alleen de brandstichters den brand zien, dan is het een armzalig vuurtje.
Zoo is het nu nog met de revolutionaire poëzie in ons land gesteld. Zorg gij, dat het anders wordt!
ANTHONIE DONKER