[p. 42]

Kroniek van het proza

Uit de leerschool der cynici

E. du Perron, Nutteloos Verzet. - Maastricht, A.A.M. Stols, 1929.

TOEN wij de vorige maand hier het werk bespraken van den jongen proza-schrijver Blijstra, hebben wij het met opzet bij die gelegenheid vermeden de naam te noemen van E. du Perron, niettegenstaande het feit, dat er tusschen hen beiden een nauwe geestelijke verwantschap bestaat. Wij deden het daarom niet, omdat wij vreesden, dat men anders al te lichtvaardig tot een meer dan geestelijke verwantschap zou kunnen besluiten en het er voor houden zou, dat Blijstra slechts een navolger is van E. du Perron; een opvatting, die, hoe voor de hand liggend wellicht ook, wij tot elken prijs meenen af te moeten wijzen.

Het cynisme toch, dat zoowel aan het werk van Blijstra als aan dat van du Perron ten grondslag ligt, is niet in de eerste plaats een aesthetische levenshouding; een levenshouding derhalve, die uitsluitend geldt voorzoover het de scheppende functies betreft der bedoelde persoonlijkheden. Integendeel, naar onze overtuiging behoort dit cynisme tot een typisch na-oorlogsche algemeene mentaliteit en spiegelt zij zich gelijkelijk in het werk der genoemde schrijvers.

Wij weten niet of Blijstra het werk van du Perron heeft gekend, voor hij met schrijven begon. Het lijkt ons overigens tamelijk waarschijnlijk, dat dit inderdaad het geval is geweest, maar dat verandert niets aan onze veronderstelling, dat zonder du Perron Blijstra's werk evenzeer (en evenzoo!) zou zijn ontstaan. Men behoeft om zich van de juistheid van een en ander te overtuigen maar een blik te slaan op het contemporaine Duitsche proza, zooals wij het bij voorbeeld in de onlangs verschenen, repraesentatieve bloemlezing van Hermann Kesten (Gustav Kiepenheuer Verlag) bijeengebracht vinden. Men vindt er het cynisme van Blijstra en du Perron in allerhande modulaties herhaald, soms leniger, soms stroever, maar nimmer lichter dan bij du Perron.

Het cynisme van du Perron verbergt een verminkt, maar prachtig schrijverschap. Dat is het koksgeheim van deze volkomen onnederlandsche figuur onder onze jongere prozateurs. Bijna elke bladzijde van ‘Nutteloos Verzet’ demonstreert het: een zeldzame aanleg naast een kapot talent. Soms schijnt het, dat dit talent moedwillig is (en wordt!) vernield. Dat deze ‘schijn’ bij ons opkomen kan, danken wij aan het meesterschap, waarmede deze schrijver zijn pen hanteert. Hij laat haar als het ware juist zoover uitschieten, dat wij hem gelooven gaan en dan plotseling, met een paar stevige halen vernielt hij zijn zuiver begonnen schets: poppetje gezien, kastje dicht!

Niettemin is deze moedwillige vernielzucht schijn. Niet de schrijver vernietigt zich en zijn werk met een speels-sadistische wellust, doch het leven, de tijd heeft in hem dit kwaad van een zinloos relativisme gelegd. Men kan het een soort geestelijk opium schuiven noemen, doch men zie dan niet voorbij, dat de zucht tot een dergelijke bedwelming geen karakter- of mode-gril is, doch de daad van één geestelijk desesperado uit duizenden die het werd opgelegd te zwijgen. Een daad, even gerechtvaardigd, als die van den lyricus, die iets van het verborgen gevoels-leven vrij zingt van zijn tijd.

Er is geen begrijpelijker verzet denkbaar tegen de mallemolen van leuzen en leugenachtige conventies der voor-oorlogsche ouderen dan dit scherp, bitter en toch in wezen volstrekt buigzaam cynisme van sommige jongeren.

Ge zoudt het ‘anarchisme’ willen noemen, omdat het al uw lieve idealen aan gruizels slaat en dat zelf zonder idealisme doet: nuchter, slordig, terloops. Er blijft wel eens een ideaal overeind staan, in een holle, spookachtige eenzaamheid, of afschuwelijk belachelijk: in zijn hemd. Maar gij, die zoo redeneert en alleen ziet op het eigene, vergeet, dat dit eigene ook het hunne is, dat al deze cynici hun diabolische hondschheid niet om uwentwille op u botvieren, doch dat zij daartoe genoopt worden, gedreven met de onbarmhartige stokslagen van een slavenmeester: door de bodemlooze levensleegheid, die als eenigst onvervreemdbaar bezit hun gebleven is na het algemeen démasqué van Juli 1914. En misschien is ten slotte wel deze volkomen onsentimenteele bekentenis van ongeloof in des levens zin een beter en vooral een krachtiger en waarachtiger geloof in al datgene wat is ondanks onszelven, dan ons blind en dwaas voortgaan in den wervelenden nevel van goedkoop, gemakzuchtig idealisme, waaruit de bloedkleur nog nimmer ganschelijk weggetrokken is.

De rebellie der jongeren tegen de ‘burgerlijkheid’, die men bij du Perron zoo goed vindt als bij Marsman en Ter Braak, is niet enkel maar een uiting van, psychologisch zoo gemakkelijk verklaarbaar, verzet van den bohémien tegen de starre ordening der burgerlijke samenleving, doch zij komt uit diepere gevoels-lagen voort; zij raakt niet het burgerlijke alleen, maar omspant gansch onze in scherven gevallen voor-oorlogsche werkelijkheid. Deze jongeren, zij rebelleeren niet met lange haren, slipdassen en fluweelen pakjes tegen gemillimeterde kruinen, matelots en onberispe-

[p. 43]

lijke colberts, gelijk vroeger. Hun aanvallen gelden den slappen, vadzigen, verleugenden mensch, kunstenaar of kruidenier, als zoodanig, die zich alweder huiselijk en braaf op de puinhoopen van Verdun heeft geïnstalleerd; die weer schildert, verzen schrijft of zaken doet alsof er niets is gebeurd, als van ouds speculeerend op het befaamde ‘après nous le déluge’.

Du Perron echter is zoo verstandig zijn aanvallen niet te ondernemen met het zwaar geschut van vervloekingen; hij werkt met speldeprikken, schijnbaar achteloos en voor de grap toegebrachte speldeprikken en ... hij slaat zich zelf niet over bij dit spelletje. Alle kwaadaardigheid, alle valschheid zelfs, die men meent te mogen ontdekken in zijn werk is in de eerste plaats tegen het eigene gericht. Er is in zijn tijdskritiek niet de minste politiek gemengd. Een zeer sterke ‘lyrische’ inslag behoedt hem er altijd weer voor, dat hij in zijn ‘poging tot afstand’ slaagt.

Hoe kan men scherper en meer afdoende karakterizeeren de onoprechtheid onzer huidige mentale situatie dan in dit zinnetje is geschied, te vinden op bladzijde 52 van ‘Nutteloos Verzet’ en daar op welsprekende wijze gecursiveerd:

Ik ben ziek, ik lijd aan mijn gevoel, en zoo heerlijk is het te lijden aan zijn gevoel, dat men ziek wordt van vrees er niet lang genoeg aan te zullen lijden, en deze tweede ziekte is zoo iets gruwelijks dat ze alle heerlijkheden van de eerste soms wegvreet.’

Men kan dit citaat wenden en keeren, altijd weer treft het het midden van de roos. Angst is de gruwelijke ziekte van onzen tijd; blinde, dolzinnige angst, dat wij het opgeblazen ‘niets’ zullen verliezen, dat wij bezitten. Want geen zaak noch waarde bezitten wij meer om zich zelfs wil, als een geschenk, dat wij ontvangen zonder begeerte en uit handen geven zonder wrok. Wij lijden aan ons gevoel, aan ons bezit, aan onze energie en wij verlustigen ons in dit lijden; het is de sensatie van ons leven, het eenige wat maakt, dat het leven levend voor ons blijft. Doch nu bevangt ons de angst, dat er een einde aan deze sensaties is, dat wij vóór den dood zullen gestorven zijn. En deze dood vóór den dood is in letterlijken en figuurlijken zin de kanker, die ons bestaan in toenemende mate bedreigt.

De sensaties sloopen onzen geest en zij worden op hun beurt omgebracht door de angst, dat zij niet toereikend zouden zijn tot het einde. Onverbiddelijk klaar en scherp beeldt du Perron dit ontbindingsproces uit. Noemt hem geen lijkenschenner daarom, tenzij wij het aanvaarden dan ook zelf deelhebbers te zijn aan dit luguber bedrijf; want ... hij schrijft, of ge het wilt of niet, onherroepelijk uit onzen naam!

Met hoe sierlijke hand ook geschreven, elke letter, die du Perron schrijft, doet het doodvonnis, dat de westersche mensch bezig is over zich uit te spreken, zijn voltooiïng naderen. Ge behoeft geen Spengler te zijn, om te kunnen voorspellen, dat, indien de schoonheid in zoo smartelijke vermommingen - in maskers van ziekte en angst - tot ons komen moet om ‘verwoordbaar’ te zijn, de ondergang het oord, waar deze trieste carnaval van noode is, alreeds heeft bereikt.

Nu heeft men natuurlijk het volste recht om ‘optimistisch’ te zijn en op zijn hoogst in dit soort litteraire uitingen ‘waarschuwende symptomen’ te zien, welke door een tegen-beweging van hun werkingskracht zullen kunnen worden beroofd. En men kan natuurlijk in dit cynisme een (duister) doorgangspunt en niet een einde zien. Maar misschien zou het toch wel goed zijn, indien wij eens, al was het maar voor enkele seconden, ons open stelden voor de mogelijkheid, dat inderdaad onze litteraire kunst begint af te sterven; dat het schoone woord zijn kracht gaat verliezen in deze tot een sociaal mechanisme verworden samenleving.

De machine heeft het woord niet noodig en de menschen, wier geest aan haar gelijk geworden is, vermogen derhalve het allereerst de schoonheid te ontberen van het woord. Want zij is fragiel, vluchtig, broos, wanneer stalen grijpklauwen in plaats van beschroomde menschenhanden zich naar haar uitstrekken.

Du Perron heeft zich zakelijk gezet tot het werk, dat nog over is: het doodvonnis. Mede te arbeiden aan de talrijke verzoeken tot gratie, die nog dagelijks worden opgesteld, heeft hij met een beleefden glimlach van zich afgewezen. Voor hem heeft de Groot-Inquisiteur gesproken tot in de laatste diepte van zijn hart en hij mompelt het na: Nutteloos Verzet ...

ROEL HOUWINK