[p. 37]

Kroniek der poëzie

Excursie

Jo Landheer, Golven. - Brussel, A.A.M. Stols.

WIJ bezitten tallooze slechte en zelfs enkele goede romancières, dichteressen echter waren meestal zeldzaam in ons land en ook thans schijnt het vervaardigen van romannetjes als nuttige handwerken bij de Nederlandsche dames in hooger aanzien te staan dan het maken van verzen. Waarover ik mij slechts verheugen kan; een slechte roman kan mij amuseeren, een slecht vers ergert mij eer. Behalve de groote figuur van Henriëtte Roland Holst hadden wij, na Hélène Swarth, na, een oogenblik, Jacqueline van der Waals, geen dichteres meer. Annie Salomons was soms een goed schrijfster, echter nooit een dichteres van noemenswaardige beteekenis, de spontane oprechtheid van haar verzen ten spijt.

De vrouwelijke lyriek in ons land wordt echter op gelukkige wijze voortgezet door Jo Landheer. Deze stille figuur, die tot nu toe steeds op den achtergrond is gebleven, al kende men haar uit enkele verzen in de tijdschriften, treft men ten onrechte in bijna geen enkele bloemlezing of litteratuuroverzicht, waar zoo vele luidruchtige namen onverdiend paradeeren, aan. Haar werk doet voor al wat er aan goede poëzie in ons land geschreven wordt niet onder. In een kleine bundel vindt men hier met veel zelfcritiek enkele van haar gedichten bijeengebracht.

Het is een zachte, bijna aarzelende, sonore stem, die daaruit opklinkt, een smalle maar zuivere alt. Zonder uitzondering verheft zich eigenlijk elk dezer gedichten door een onverwachte wending tot iets bijzonders. In de drie eerste, broze gedichten, Voorgevoel, werd met een zuivere oorspronkelijkheid het tastend en verwonderd ontwaken eener jonge vrouw tot de volwassenheid, de teedere schrik van het eerste bewustzijn van zichzelf onder woorden gebracht.

In het gedicht Afscheid meent men aanvankelijk, dat de woordkeus iets te poëtisch getint is en het beeld der tot elkander neigende rozen is eenigszins conventioneel, maar dat wordt geheel en al weggenomen door het verrassende, volmaakte slot:

 
Twee rozen - o vond ik niet één van beide
 
In 't later licht opeens met uitgespreide
 
Bladen alleen en slank geheven staan.

Ook de andere gedichten - het zijn er maar enkele, maar honderdmaal liever dit volkomen gave bundeltje dan de zoogenaamde verzenbundels van vele jongeren, die er alles in ophoopen wat ze maar grijpen en vangen kunnen - zijn zonder uitzondering zeer bijzonder, van een schoonheid die bij vele verzen van Buning niet achterstaat.

Een schuchter, teer levens (en doods-)besef en een eindelooze verwondering spreken zich in deze verzen uit - het is of ze langzaam de oogen opslaan.

Golven heeft de schrijfster deze verzen genoemd - golven met opeens verwonderlijk lichtende kammen. Ik laat hier volgen:

Bij een doode moeder
 
‘Zoo was 't ook gisteren: dit stil vertrek,
 
Dezelfde lichtvlek ginds op 't oude kleed ...
 
Wat natte sneeuw die langs de ruiten gleed,
 
En in den tuin kreunde 't verweerde hek.
 
 
 
Soms 't vreemd gerucht van stappe', onweezlijk-zacht,
 
Soms in de verte 't blaffen van een hond ...
 
Toen stierf zij, met een glimlach om haar mond,
 
En ik lag slapend, ergens in den nacht.
 
 
 
Zag zij mij toen? Ik zie haar nu, maar niet
 
't Gelaat dat voor mij in de kussens zweeft:
 
Zij zit aan 't raam - in de ijle zonlucht beeft
 
De geur van vlier -; als in een vaag verdriet
 
 
 
Heft zij haar oogen, peinzend, grijs en groot ...
 
Het naaiwerk ritselt in de loome stilt' -
 
Nu gaat de deur, daar kom ik binnen, wild,
 
En warm van 't spelen met mijn kleine boot.
 
 
 
Zij praat wat, kust me, en reikt me 't avondbrood.
 
Bij de iepen sloft de tuinman, moe en krom,
 
O en de muggen dansen in de zon ...
 
 
 
Ik zie mijn kinderhanden, leunend aan haar schoot.’

* * *

Maurice Roelants, Het verzaken. Brussel, A.A.M. Stols.

Ongeveer alle verzen van Roelants, ook de oudste beantwoorden aan wat vroegere generaties bij uitstek in poëzie gezocht en gewaardeerd hebben: melodie, voorname woordkeus, statigheid, evenwicht. Maar slechts enkele, en dan vooral de laatste, bevatten het niet te omschrijven taalwonder, dat het wezen is der poëzie, die de taal van den dichter, hoe schijnbaar gewoon zij ook mag zijn, volstrekt onderscheidt van alle dagelijksch en, nog veel meer, van alle zondagsch gebruik der taal zooals men dat aantreft in predikaties, redevoeringen, fraai proza en middelmatige gedichten.

Bij Van de Woestijne tot een feilloos bedreven leerling geschoold, heeft Roelants het zoomin als die meester weten te vermijden aan de bedwel-

[p. 38]

mingen van het fraaie woord te offeren; dat dichterlijke opiumschuiven met de taal, dat een deel van Van de Woestijne's werk onnatuurlijk en overladen maakt, is er ook hier. Zoodra een dichter zich laat verleiden tot een opera-achtig pralen met de taal heeft hij iets weg van den beeldenrijk en vloeiend welsprekenden redenaar; het verschil is alleen, dat hij wat geraffineerder is en meer macht over de taal heeft. Redenaars zeggen zelden wat ze meenen, raken meestal met de zgn. dichterlijke verhevenheid geheel buiten hun werkelijke gevoelskring. Bij het graf (aan de groeve) van zijn collega zal bij voorbeeld een bestuurslid van een coöperatieve handelsvereeniging een toespraak houden (het woord voeren) en aangenomen, dat de man een volslagen ongeloovig materialist is, zonder blikken of blozen uitroepen: nu is voor hem de eeuwige zonneschijn gekomen, waarbij hij dan zelfs door zijn eigen woorden geroerd wordt en de gevoelsvervalsching van een tot tranen bewegende oprechtheid wordt.

Al peroreerend raken redenaars in een gestrekten draf, die niets anders is dan een hoogere vorm van ... doordraven.

Op een soortgelijke wijze zijn de verzen geschreven, die in de beide eerste gedeelten van dit boekje, Eros en De kom der loutering, staan. Op deze ‘versnelling’ wordt trouwens negen tienden der gangbare poëzie geschreven. Heel de evenmatige verhevenheid en welluidendheid van het ‘poëtische’ berust daar op. De verzen deinen daar op, de inspiratie sluimert erop in.

Roelants heeft echter in later tijd een klein aantal mooie en zuivere gedichten geschreven. In zijn beste werk herinnert hij aan Bloem. Leitmotiv van deze poëzie is dan een zachtmoedige eenvoud en warme levensvreugde. De bewerking dier motieven dreigt dan weleens huiselijk te worden, maar het is immers ongelooflijk moeilijk goede huiselijke poëzie te schrijven. Huiselijke poëzie is geen verwerpelijk maar een uiterst ondankbaar en moeilijk genre, want als het werkelijk meesterschap ontbreekt, wordt het dadelijk zoet, wee, knus en bekrompen. Sterren en maan brengen nog een zekere verhevenheid van zichzelf mee, de stoel bij den haard niet; vóór de dichter, die het ermee beproeft, het weet, staat er een stoof bij en dan is het mis.

Waar Roelants' huiselijke poëzie zich beweegt in de gedachtenkring van: ‘Sluit kalm den zondvloed uit uw veilige arke’, en ‘Uw huis ligt als een eiland in den nacht’, is zij van een zuivere kalmte en schoonheid.

 
Aan uwen boezem einden alle tochten,
 
mijn vrouw, die mij met God en mensch verbindt.
 
Altijd ontboeid en nimmer vrijgevochten,
 
troost zich mijn ziel aan u en aan ons kind.
 
Met U en bruinen Herfst in dezen huize,
 
de appels geblonken op de schouw, in rij,
 
wachtende boeken, vuur en vlammend suizen,
 
is 't hart, hoe droef ook, toch onzegbaar blij.

* * *

J.J. van Geuns, Gedichten uit drie rijken. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck.

Enkele droomers die zich dichters noemen vinden in hun tijd geen vaderland - dat is het sleutelmotief van Van Geuns' verzen. In drie rijken ontvlucht hij aan de dagelijksche werkelijkheid: bij de grootheid van vroegere keizers en farao's zoekt hij uitkomst, in de mystieke vreugden der monniken, en eindelijk in meer vage, algemeen romantische voorstellingen.

Gaaf en effen zijn deze verzen over het geheel wel, maar die zekerheid van welgekozen uitdrukking maakt Van Geuns' vers juist te regelmatig en egaal. Het is zonder grillen, zonder verrassingen, zonder steilten en groote verheffingen. Het is wat zwak bewogen, wat mat, te correct, als van een goed atelierschilder. Zijn werk is te weinig van eigen persoonlijkheid doordrongen, zijn motieven zijn te weinig temperamentvol als poëzie herleefd. Het beste is de eerste helft, met de verzen van het oude Egypte, van Rome en van Versailles, van Ramses, Hadrianus en Le roi soleil. Maar de lijnen dier in de historie gegrifte gestalten komen hier aan scherpte toch tekort. Hoeveel raadselachtiger is dat Versailles bij Slauerhoff. In de lijn van Slauerhoff en Nijhoff gaat Van Geuns door, maar met een te zwak persoonlijk accent.

Een enkele maal ontstaan er in zijn verzen zelfs lachwekkende momenten. Zoo in het gedicht over Napoleons dood, dat ik hier laat volgen en dat wel mooi zou zijn, als niet Napoleon op zijn sterfbed Hollandsch had gesproken (de eenzaamheid op Sint-Helena liet hem tijd genoeg voor zelfstudie). Het is jammer, want de fout was gemakkelijk te verhelpen geweest.

 
Nog waren zijn gedachten bij het heir.
 
Nog riep hij zijn maarschalken bij de namen.
 
Maar eindlijk toen de laatste dagen kwamen
 
Zeide hij: ‘hoofd ... armee ...’ en toen niets meer.
 
 
 
Een paar getrouwen waren hem genoeg.
 
Het was zijn laatste nacht, hun laatste waken.
 
Des morgens dekte 't lijk met zijn blauw laken
 
De mantel dien hij bij Marengo droeg.

Zonderling is het gedicht van den musiceerenden engel, die naar de aarde neergedaald, de hemelsche muziek van een notenblad speelt. Ik heb mij nooit afgevraagd of engelen eigenlijk à l'improviste spelen, maar dergelijke onzinnig concretiseerende voorstellingen doen de gedachte op-

[p. 39]

komen aan orkestrepetities der hemelsche koren.

Van Geuns is een kortademig dichter. Zijn gedicht Heilige eindigt al, als men juist denkt dat het nu gaat beginnen. De weergalm van het verleden is in zijn verzen zwak. In vele verzen is er iets moois maar in elk vers mist men tenslotte iets. Geen enkel vers in dezen bundel reikt tot de hoogte van zijn beste gedichten; ik denk aan zijn Kinderlegenden en zijn Schaakbord.

Van Geuns schrijft klaarblijkelijk veel te veel.

 

* * *

 

Elizabeth Reitsma en Jan Eekhout zijn in aedibus amoris geweest en brengen daarvan openhartig verslag uit in een kleinen bundel verzen van dien naam, waaruit blijkt dat de Muze er in elk geval niet van geweten heeft, of misschien niet fâcheuse troisième heeft willen zijn.

Iets beter zijn de bewerkingen van Li Tai Po, die Jan Eekhout onder den titel Wijn uitgaf. Maar het zijn toch de zwakste bewerkingen van Chineesche poëzie die ik ken, en ik geloof dat hij dit werk maar aan Slauerhoff moet overlaten. Ik vergeef het hem echter grif om het alleraardigste vers

Herberg in het voorjaar
 
Zeven
 
schimmels draven,
 
juublend voortgedreven,
 
over berg en hemel
 
naar een zaalge haven.
 
Morsig wijf houdt voor de herberg wacht.
 
Zeven heeren buigen zich in 't zilverwitte zadel.
 
Zeven: één gedacht':
 
lente -, wijn -, een meisje om te beminnen ...
 
Zeven treden binnen.

ANTHONIE DONKER