Schrijver en Uitgever

De opmerkingen, die J. Greshoff in het Novembernummer van D.G.W. maakte naar aanleiding van het boekje van J. Tersteeg over ‘De Uitgever en zijn Bedrijf’ hebben den heer Tersteeg verlokt tot een wederwoord, dat hij niet aan D.G.W. aanbood, doch plaatste in ‘De Uitgever’, het maandblad van den Nederlandschen uitgeversbond. Het ware fierder geweest, indien de heer Tersteeg het ‘wederwoord tegenover de beschuldiging’ zelve hier ter plaatse had gebracht. Alhoewel hij dat dus blijkbaar overbodig oordeelt, willen wij toch vanwege het belang der zaak deze verdediging overnemen.

De heer Tersteeg schrijft:

‘Greshoff dan begint met te zeggen, dat ik gemeend heb mijn boekje te moeten schrijven in een opgewekte, kinderachtige toon, alsof ik tegen idioten spreek. Wat de opgewektheid van mijn, bij andere gelegenheden nog al eens pessimisties genoemde toon betreft, ik kan daarin niet zulk een fout zien; wat de kinderachtigheid en de geschiktheid voor idioten aangaat, dwingt Greshoff mij wel te constateren, dat het mij daarmede toch nog niet gelukt is op zijn begripsniveau aan te landen. Want begrepen heeft hij mij blijkbaar geenszins. Hij neemt in het bizonder dat gedeelte van mijn boekje onder handen, waarin ik de honorarium-kwestie bespreek; veroordeelt daarbij fel het royalty-systeem; zegt dat dit onwaardig en onrechtvaardig is; dat de

[p. 24]

zwakke positie van de auteurs dezen echter wel noodzaakt het zich te laten opdringen, doch dat het nu niet aangaat om “dien misstand te verheerlijken en te verkondigen, dat de schrijvers nog heel blij moeten zijn over de goedgunstige beschikkingen van H.H. uitgevers”. Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik noch het een noch het ander heb beweerd en dat Greshoff hier aan zijn fantasie de vrije loop laat. Nergens wordt in mijn boekje het royalty-systeem verheerlikt; de bezwaren er tegen worden, onder aanroeping o.a. van Stanley Unwin, integendeel niet verzwegen, en mijn persoonlike mening (die overigens toevallig de tegenzin van Greshoff in de royalty-berekening dekt) omtrent het stelsel wordt zorgvuldig weggehouden. Het is wel spijtig, dat het nu, door de fantastiese wijze waarop Greshoff mij wenst te interpreteren, voor de lezers van D.G.W. lijken moet, alsof ik namens mijn vakgenoten een onwaardige en onrechtvaardige honorarium-regeling heb willen verheerliken.

Op een andere plaats beschuldigt mijn opponent mij van een openliker en grover minachting van de literatuur, dan hij nog ooit is tegengekomen. Hij doet dat, waar ik er op gewezen heb hoezeer het schrijvershonorarium noodwendig de invloed ondervindt van andere kosten welke onvermijdelik voor het tot stand komen van een boek gemaakt moeten worden (en welke, drukker en binder vooral weten het, omgekeerd dikwijls de druk ondervinden van een vooropgesteld honorarium). Natuurlik, smaalt hij, eerst moet iedereen betaald worden vóór de schrijver aan de beurt komt; alle leveranciers moeten hun geld hebben; zelfs de uitgever moet iets verdienen; pas aan het eind, àls er nog sprake is van een overschotje, krijgt misschien de auteur iets. En deze stelling, zegt Greshoff, “dat de auteurs, zijnde bij de boekproductie van gering belang, eerst aan het bod behooren te komen, wanneer er eventueel iets overschiet”, is “een brutale propositie” van de uitgever Tersteeg, die “langs zijn neus weg, maar met bepaalde bedoelingen, stellingen lanceert welke manifest onjuist zijn”. Tot zoover Greshoff. Men ziet, dat wij wel heel ver van elkaar staan. Wanneer iemand een boek bij mij wenst uit te geven, en ik ga na wat de kosten van die uitgave zullen zijn; tegen welke prijs ik het zal kunnen verkopen; wat er voor mij zal overschieten en welk honorarium ik kans zie uit te trekken, - dan doe ik mijn commercieele plicht; draag ik voorts zorg, dat alle medewerkenden, de schrijver incluis, ook werkelik de bedragen, waarvoor zij genoteerd staan, uitbetaald krijgen, - dan doe ik bovendien mijn morele plicht. Dit bevalt echter Greshoff geenszins. Het zetten, drukken enz. moet, zegt hij schamper, “natuurlijk” betaald worden; de uitgever vindt dat “onwrikbaar”; “aan het boek moet iedereen behoorlijk geld verdienen, vóórdat de schrijver zelf de mogelijkheid ziet om ook eenig loon te krijgen”. Van behoorlik gesproken: zei ik niet, dat wij heel ver van elkaar staan? Greshoff vindt het blijkbaar onbehoorlijk, dat men zijn ondernemerskosten rationeel berekent en ze nog voldoet ook. Hij zou allereerst de schrijver willen geven wat deze gelieft te vragen, en het voor de anderen er maar op aan laten komen. Het is, of hij een huis laat bouwen en bij de voltooiïng zeer gebelgd kijkt op al die timmerlui, schilders en behangers, van wie hem nota's gepresenteerd worden: “wat?” roept hij, “betalen? en wanneer kom ik dan aan de beurt? alsof niet van die bouwerij de hoofdzaak is, dat ik in het daardoor ontstane huis wonen wil en dan naar rato van een huurwaarde die mij bevalt!” Maar daarbij zou hij zich al even onredelik opwinden, als hij het nu doet bij zijn poging om mij aan te wrijven dat ik, minder dan enige andere uitgever, “doekjes wind om mijn geringschatting voor de auteurs”. Hij heeft, reeds omdat ik uitgever ben, in mijn boekje niets goeds willen zien, en, waar hem dit moeilik viel, er boze gezindheden hineininterpretiert.

Ik ben mij bewust, in “De Uitgever en zijn Bedrijf” naar waarheid en rechtvaardigheid gestreefd, en bij alle idealisme de werkelijkheid niet uit het oog verloren te hebben. Dat die gerustheid mij na de aanval van Greshoff niet van spreken weerhoudt, vindt zijn oorzaak alleen in de overweging, dat het voor de geschiedenis zijn nut kan hebben, wanneer altans in ons vakblad tegenover zijn beschuldiging een wederwoord wordt vastgelegd.’