Nieuw Fransch proza

ALS deze korte beschouwing den lezer onder de oogen komt, is André Malraux in Holland geweest om voor Nederland-Frankrijk te lezen over den kunstzin in Azië. Het verre oosten heeft den moedigen schrijver van den aanvang af geboeid. Met de voortvarendheid van de jeugd heeft hij er gezworven en er eer dan avonturen het avontuur beleefd. Want daardoor al onderscheidt hij zich, althans in de Fransche letteren, dat het eeuwige conflict tusschen geest en lichaam hem geen schrijvensstof is. Met hem, Eroos en allen muzen zijn ervoor gedankt, komen we boven die zwoelten uit. Tegelijk ontkwam hij aan de temptatiën van het analytische zielsverhaal. De man is hier een man, dat is een zelfstandig wezen, worstelend om vrouwegunst noch door het gemis daarvan geteisterd.

Deze zelfstandigheid geldt hun onverschrokkenheid in het verwezenlijken van hun persoonlijkheid, niet hun stelling op de aarde en haar pijnen. Van de aarde boeit hem Oost-Azië, waar eeuwenoude beschavingen opkwamen en vergingen en op het oogenblik in vreeselijke weeën een nieuwe gemeenschap om nieuw leven zwoegt. Zal ze er door bloed en ijzer komen? Malraux, die al vroeger La tentation de l'occident schreef, verhaalt in zijn vorige boek Les conquérants (Grasset) van de als veroveraars gekomen communisten en van het Engelsche verzet. Aan dit verhaal was alles echt, want geladen van menschelijk begrip zonder leerstelligheid. In het westen hebben te velen zich aan de film vergaapt, die pretendeerde den storm over Azië weer te geven of aan te duiden Elke vergelijking blijve verder achterwege, maar welk een verschil in geestes- of levenshouding. Bij Malraux de korte, snelle, ingehouden adem van het door toon en compositie zelf overtuigende verhaal. Een relaas van schokkende gebeurtenissen, vlak achtereen zonder kortademigheid, gespannen van zakelijkheid, maar dit verslag van vaak ontzettende zakelijkheden klopt van leven, wijl het is doorleefd. Doorzield is het met dien eerbied voor de wezenlijke waarden, welke eerst het bitterste ervaren tot in het gezicht van den dood geeft.

Elke neiging tot geestes-exhibitie is hiermee aan Malraux ontzegd. Door bemiddeling van dingen en gestalten spreekt hij zich des te vaster in zijn boeken uit. Het bestaan van die menschen is een gestadige botsing tegen andere menschen en dingen en zoo sterk is de wederkeerige uitstralingskracht, dat een zelfde doordringende atmospheer beide categorieën bindt. Het non-conformisme van zijn aanleg drijft Malraux naar waar

[p. 6]

hun ontwikkeling de scherpste vormen aanneemt: in de menschen de primitieve behoudzucht tegenover het fanatieke wringen van nieuwe krachten; in de dingen de door het oerwoud verzwolgen pracht van vergane plastiek, door moderne technieken blootgelegd en overwonnen. Oude, eeuwen gesloten gebleven werelden worden ontgrendeld ten koste van bloedige krampen, die Malraux in verband met die ontdekkingen blijft zien. Deze treden des te dynamischer op, naar mate de ontwikkeling langer in zich zelf versloten bleef. Als banjirs gaan ze over het land, maar in de kracht van die springvloeden is niets mechanisch.

Het is de hooge verdienste van Malraux deze bewegingen te beheerschen. De gemakkelijke verleiding van zich in te lijven en door het geloof in de onfeilbaarheid van die revolutie de grenzen van de eigen persoonlijkheid uit te zetten heeft op hem geen vat. Dezen kunstmatigen steun kan de zijne missen. Mede levend, blijft hij er tegelijk buiten. Zijn kritisch inzicht laat hem niet in den steek. Het gewaarworden noch reproduceeren van die verschrikkingen dient hem tot propaganda, en de gerichtheid van geest en hart en oog gaat die van den reporter te buiten. Documenten werden zijn boeken, maar niet minder door den schrijver dan door de beschrevenen of het beschrevene.

Dat ze niet bij de zakelijkheden blijven is al opgemerkt. Indirect schetsen ze de toppen van het leven, waar de roes om het eene in de verachting van den dood overgaat. In La voie royale (Grasset) zijn laatste boek zegt Perken: ‘Ce n'est pas pour mourir que je pense à ma mort, c'est pour vivre.’

Er is de trots en de baldadige drift naar zelfbevrijding: ‘une idée idiote le secouait: les peines de l'enfer choisies pour l'orgueil - les membres rompus et retournés, la tête retombée sur le dos comme un sac, le pieu du corps à jamais planté en terre, - et le désir forcené que tout cela existât pour qu'un homme, enfin, pût cracher à la face de la torture en toute conscience et en toute volonté, même en hurlant. Il éprouvait si furieusement l'exaltation de jouer plus que sa mort, elle devenait à tel point sa revanche contre l'univers, sa libération de l'état humain, qu'il se sentit lutter contre une folie fascinante, une sorte d'illumination.’

In het vorige boek had hij het al een ander in den mond gelegd:

‘Le souvenir d'un certain degré de misère met à leur place les choses humaines comme l'idée de la mort.’

Dat gevoel van waanzinnige schaamte om eigen menschelijkheid, die blinde en tegelijk met andere oogen ziende opstand tegen alles, dit ingekorven besef van gebondenheid aan de aarde en

illustratie
ANDRÉ MALRAUX

haar bewoners, de verbijstering, die tot volkomen verheldering komt, dit alles gaat samen of is de keerzij van den ‘wil tot de macht’, tot ‘une certaine forme de puissance.’ Hij zoekt zich zelf in de zwaarste beproevingen te breken in de oude en altijd nieuwe jacht naar het Stirb und werde.

 

* * *

 

Wie eens aan dezen bitteren drank de lippen heeft gezet, hem vergaat de zin voor benepener bedachte, kleiner gevoelde ontspanning. Mijn naamgenoot heeft in dit tijdschrift het boek van Paul Morand over New-York behandeld. Spoedig is er van hem Champions du monde (Grasset) op gevolgd. Ook deze roman dankt zijn ontstaan aan Morand's verblijf aan de overzijde van den oceaan. Het is het levensverhaal van vier jongelieden, die in 1909 afspreken, over tien jaar weer bijeen te komen en hoe de afspraak in 1919 en 1929 nagekomen werd. Morand heeft geest en een filmisch talent. Waartoe, kan hij zich afvragen, nog verhalen te schrijven? Het is waar, dat de overvloedige productie hem geen windeieren legt. Maar als hij zich eens aan het samenstellen van scenario's zette? Dit vernuft, op amuseeren gespannen, dit rappe tempo, dat nooit appuyeeren,

[p. 7]

het flitsen en verschieten van de beelden, dat zonder omhaal evoceeren van pakkende figuren, zijn vele en snelle reizen, het cosmopolitisme van den zich overal of nergens thuis voelenden diplomaatveroveraar, het maakt, alles bijeen, geschreven films. Zoodat Morand de echte als concurrent moet zien. Door zich in hun dienst te stellen zou hij te veel moeten prijsgeven zooals de opmerking bij een doodsbed: ‘Ses plaintes avec une voix d'enfant. Comme la mort ressemble à un accouchement et peut-être y a-t-il des âmes parentes qui attendent les trépassés et les acceuillent avec des cris de joie comme des nouveaunés, de l'autre côté de la vie.’ Of dit over Amerika: ‘pays indivis où l'hospitalité, la radio, les loges, les mutuelles pour enterrement n'ont d'autre but que de boucher ces abîmes d'isolement que l'Enfer entr'ouvre parfois sous nos pas. Pays où chaque chose ne se maintient en surface que multipliée par elle-même que soutenue par ces ballons d'oxygène que sont les zéros mis à la suite, pays ou la croix n'est que le signe plus.’

 

* * *

 

Ten slotte een woord over La rue van Francis Carco (Albin Michel). Parijs houdt hem nog altijd in zijn ban en van Parijs de wrange bekoring van de straat, waar ‘le document vécu, le désordre, le malheur, luttait contre une horreur, affreuse, précisément, de tout ce que j'aimais.’ De zin schijnt te duiden op een gespletenheid van de persoonlijkheid, waaruit iets schoons, althans belangwekkends zou kunnen voortkomen. Het een noch het ander is het geval. Dit ligt niet aan de straat maar aan Carco. Zij zou, mits door andere oogen gezien, door een andere bezinning getransformeerd, de kunstdrift van den schrijver in evenwicht kunnen houden en stimuleeren. Ze doet dit hier op averechtsche wijs bij gebreke aan voldoende kracht van die drift. Het verhaal van de straatmeid, haar minnaar, pleegvader en slampampers laat zich vlot lezen, maar waartoe die afschuwelijk raisonneerende ‘ik’, welke prachtige grondstof, hier opgehoopt, verknoeit?

 

H. VAN LOON