[p. 287]

Kroniek van het proza

Een magistrale Satyre
Opperboef en samenleving

P.H. Ritter, jr., De Apologie van den Misdadiger. - Utrecht, De Gemeenschap, 1930.

RITTER, die wij kennen uit voortreffelijke kritieken, waarin hij als weinigen de kern van hetgeen hij bespreekt te treffen weet; die wij kennen uit zijn Zeeuwsche Mijmeringen als een buitengemeen fijnzinnig auteur met uitgesproken romantische neigingen; die wij kennen tenslotte uit menig veelbelovend romanfragment, heeft met dit zijn jongste werk nogmaals het bewijs geleverd van de kracht en de mogelijkheden van zijn veelzijdig kunstenaarschap.

De journalistieke besognes, die hem er tot nog toe steeds van afgehouden hebben eenigszins omvangrijke projecten met de vereischte zorgvuldigheid ten uitvoer te brengen, lieten hem ditmaal blijkbaar voldoenden tijd en zoo ontstond op de ruim dertig bladzijden van deze al te luxueuse Gemeenschaps-uitgave, die onbegrijpelijkerwijs buitendien door eenige drukfouten wordt ontsierd, een meesterlijke satyre op onze moderne samenleving, die, naar wij hopen, binnenkort ook voor normale beurzen verkrijgbaar zal worden gesteld. Want al moge de snob in de eerste plaats zijn voordeel doen met het hier gerelateerde; er zijn toch ook nog wel andere categoriën onzer mede-burgers, die in aanmerking komen voor het lesje, dat ons de Opper-Boef met betrekking tot onze luid-geprezen cultuur te geven heeft.

Reeds het feit op zich zelf, dat hier met onmiskenbare virtuositeit de moeilijke en ten onzent vrijwel in de latere jaren ongemoeid gelaten kunst der satyre beoefend is, verdient een eervolle vermelding. Wie zich nog de nagenoeg ganschelijk mislukte pogingen herinnert, die destijds de firma Brusse te incasseeren had, toen zij met haar Rinkelbel-serie iets in dit opzicht te oereiken trachtte, zal het dubbel waardeeren, dat iets van haar bedoelingen in dit boekje weder opgestaan is.

En in het geheel niet kleinzielig is deze satyre, afgestemd op bepaalde, provinciale toestanden, die op zich zelf reeds den hoon der meer gecultiveerden tot zich trekken. Er is niets provinciaals in den bijtenden spotlach, waarmede hier gansch onze vrome, verheven en sociale cultuur aan den kaak wordt gesteld. Veeleer zou men het tegenovergestelde kunnen beweren: alleen de groote stadsmensch is tot zulk een vlijmende geesteshouding in staat.

Men behoeft maar om zich heen te kijken om te beseffen hoe nuttig en noodzakelijk het is, dat ons ondoordacht cultuur-idealisme, dat niet zelden van een schaamtelooze onzedelijkheid is, eens ontmaskerd wordt. En het is een bizonder gelukkige vondst van den auteur, dat hij tot het uitbrengen zijner satyre het misdadigerstype gekozen heeft, dat immers als het ware de levende kritiek is op onze maatschappij en haar veelsoortige instellingen.

Deze kritiek gewordt ons dan ook ongezouten uit zijn mond. Hij, de geboren anti-maatschappelijke mensch, die dus zoo te zeggen van de eerste momenten van zijn bewustzijn af de distantie bewaard heeft ten aanzien van al wat ook maar eenigszins behoort tot het maatschappelijk gebied, is de eenige, die door dit voortdurend afstand-nemen ten opzichte van het sociale de gelegenheid heeft gehad zich te immuniseeren tegen haar met leugens bezwangerde inwerkingen. Hem is het nog gegeven zekere dingen in hun normale proporties te zien en zich niet te laten overweldigen door het flonkerend kleurenspel van een àl bedekken willend idealisme.

De misdadiger wordt ons hier niet geteekend als een anarchist, doch als een realist, als een... geniaal vertegenwoordiger der moderne nieuwe zakelijkheid. De misdadiger steelt, omdat hij er plezier in heeft; hij verbergt zijn diefstal niet onder rhetorische woorden en omsiert haar met geen enkel ethisch motief. Deze oprechtheid is de harde bodem, waarop hij staat en die hij zich door niemand zal laten ontnemen.

Hij bedrijft het kwade willens en wetens en verschuilt zich niet achter een burgerlijke ‘zwakke wil’. Hij is wat hij is en hij wil niet anders zijn. En zoo moet Ritter hem - paradoxaal! - teekenen als de eenige persoonlijkheid temidden van een cultuur, die volgens haar eigen uitspraken door louter persoonlijkheden gedragen wordt.

Is het dan onjuist, zou men kunnen vragen, te veronderstellen, dat een cultuur door persoonlijkheden gedragen wordt? Stellig niet. En wij gelooven niet, dat de schrijver een opvatting van de cultuur zou voorstaan, waarin het persoonlijk element zou zijn geëlimineerd. Ritter echter be-

[p. 288]

nut de misdadige persoonlijkheid om eraan te demonstreeren welke karaktertrekken wezenlijk zijn voor de structuur eener persoonlijkheid als zoodanig en op deze wijze laat hij een helder licht vallen op de schijn-cultuur der schijn-persoonlijkheden, waaronder wij leven. Niet wat wezenlijk is voor een cultuur en voor de persoonlijkheid in het algemeen hoont hij in zijn satyre, maar hij richt zijn vaak bittere spot tegen al datgene wat onder het mom van cultuur en persoonlijkheid voortwoekert in onze samenleving, doch wat in den grond der zaak met deze beide niets dan den geüsurpeerden naam gemeen heeft.

Carry van Bruggen deed in haar ‘Prometheus’ en in ‘Modern Fetichisme’ dergelijk werk en men mag in zekeren zin ook Menno ter Braak's ‘Carnaval der Burgers’ rekenen tot deze groep van bestrijders der tallooze wanen, die ons hedendaagsch geestelijk leven verwarren en vertroebelen.

Fel en kervend is Ritter's aanval, al wordt zijn hoon ons in oratorischen vorm geserveerd; een vorm, die hij zoo volkomen beheerscht, dat hij ze benutten kon om er ook zich zelf in te parodiëeren, zoodat zijn satyre nimmer het vermoeden kan wekken, dat hij het eigene buiten zijn vernietigend oordeel gesloten heeft.

Zijn ironie is vóór alles zelf-ironie en wat hij uitspreekt over de hachelijkheid dezer in wanen verstrikte wereld, spreekt hij in de eerste plaats over zichzelf uit.

Geen ‘kantteekeningen’ vormen zijn kritiek, gemaakt naar aanleiding van min of meer objectieve gebeurtenissen, al zijn deze zeker hier en daar nog met naam en toenaam te herkennen in zijn werk. Zijn opmerkingen mogen aanvankelijk in margine van zijn leven opgeteekend zijn. Zij lieten hem niet los en drongen door tot in het hart zijner persoonlijkheid. En eerst toen zij dit punt hadden bereikt, ver van alle journalistieke vluchtigheid en oppervlakkigheid, verkregen zij de kracht te resonneeren en mee te klinken met het ongeknotte, vurige rhythme van zijn geest.

Zoo brak, toen het masker der wereld in scherven viel, het eigen masker. En aangezien het den romanticus verboden is zich bij daglicht te vertoonen met ontbloot gelaat, kon slechts de creatie van het absoluut-booze de schaduw zijn, waarin hij veilig zou kunnen wezen voor elken schendenden blik. Want niemand zoekt daar vrijwillig een toevluchtsoord.

Toch verklaart deze romantische vlucht in het kwade, die evenwel den laatsten tijd, dunkt het ons, zeer reëele paralellen gekregen heeft, meer van het karakter van onzen tijd dan het menige lijvige sociologische studie vermag te doen.

Zij leert ons onder anderen, dat de geestelijke atmospheer, waarin wij leven moeten, gaandeweg onverdragelijk begint te worden en dat de organismen, welke het lichaam onzer samenleving in stand hebben te houden, bedenkelijk op weg zijn aan aderverkalking ten gronde te gaan.

En dit moge al geen aangename les zijn, die zij ons te geven heeft, misschien kunnen wij nog juist zooveel profijt van haar trekken, dat wij ontsnappen aan hetgeen steeds dreigender boven onze hoofden te hangen komt. Want vergeten wij het niet: alle vergelijkingen gaan mank; zoo ook deze ‘lichamelijke’. En waar het oude ten ondergang neigt, staat reeds het kiemende bereid.

Doch, dat wij in elk geval voor een niet te onderschatten geestelijke crisis staan, ons er wellicht reeds middenin bevinden, blijkt zonneklaar voor wie Ritter's boekje met aandacht leest. Immers het zijn geen problemen, die ons hier ter oplossing worden aangeboden en waarover men tot in het oneindige discussieeren kan, indien men van zeer rekbare wille is. Maar de problematiek zelve der problemen wordt hier aangetast en met een grimmigen lach verworpen. Er zijn geen problemen! Niet: omdat het leven zoo comfortabel als een schommelstoel is, doch, omdat er te veel problemen zijn! De problematiek heeft het van het leven gewonnen; het is stil gelegd, verslagen; en het wacht er enkel op om weggedragen te worden en gebalsemd ergens achter glas in een museum, dat niemand bezoekt, twist te zoeken met de eeuwigheid.

De Opper-Boef bekoopt zijn apologie naar het behoort met den dood. ‘Een ziellooze wordt onder doeken weggedragen. De zaal loopt leeg, de bleeke lampen suizen in de eenzame ruimte. Op de bestuurstafel ligt een enveloppe met honderd gulden. Het eerste geld, dat de Opper-Boef eerlijk verdiend had. Maar dat zijn handen niet hadden aangeraakt.’

Zoo besluit de satyre en laat den lezer aan zich zelven over. Het is geen blij einde deze overweging en zij zal geen bevrediging wekken bij hen, die daarop ten slotte toch nog in stilte hadden gehoopt. Moordend voor ons idealisme is dit alles. Maar zou het niet noodzakelijk kunnen zijn, dat wij eens een oogenblik onzen weg zonder krukken trachtten te gaan? Wij gaan zoo licht gemakkelijker dan goed voor ons is!

ROEL HOUWINK

 

In Bouw en Wezen der Materie behandelt dr. C.H. SLUITER de aethertrillingen, de ontwikkeling der klassieke atoomtheorie, de ‘leegte’ der atomen, spectrum en lichtwerkingen, kernveranderingen, wisselwerking tusschen materie en straling, de materie in het heelal enz. Uitg. W.J. Thieme & Cie te Zutphen.