[p. 283]

Kroniek der poëzie

Jong katholiek?
Neen, sine nomine

Jan Engelman, Sine Nomine. - Utrecht, De Gemeenschap.
Willem ten Berge, De zoon van het hemelsche rijk. - Brussel, Stols.
Gerard Wijdeveld, Het vaderland. - Utrecht, De Gemeenschap,

UIT den eersten kleinen bundel verzen van Jan Engelman, met den prachtigen titel ‘Het roosvenster’, viel nog weinig af te leiden en nog minder te voorspellen omtrent zijn talent en te wachten ontwikkeling. Nu drie jaar later deze bundel Sine Nomine verschijnt, kan men met zekerheid in Engelman een talent begroeten van een ontegenzeglijk grooten aanleg, een dichter van wien een zeer persoonlijke lyriek of een sterke lyrisch-epische poëzie te verwachten is, met een grooter straal dan de poëzie der jongeren in ons land pleegt te bestrijken. Maar tegelijkertijd moet men vaststellen, dat deze bundel nog slechts een klein deel dier verwachtingen verwezenlijkt.

Zijn verzen zijn bijna steeds lichtend, maar zij flitsen snel en kortstondig als Noorderlicht, afgewisseld door langduriger duisternis. Al zijn verzen zijn zeer ongelijk, beurtelings schoon en onzeker, bijna nooit in hun geheel van gelijke spankracht.

Zijn werk is fonkelend als een fontein, maar spoedig merkt men, dat het een intermitteerende bron is. Zijn beelden zijn rijk, afwisselend, onverhoedsch, zijn vers is lenig en zeer levendig, boeiend en dikwijls bewonderenswaardig. Doch het mist de beheersching, die het gedicht in evenwicht houdt en van regel tot regel het karakter der noodwendigheid geeft. Hij heeft prachtige rudimenten, fragmenten van grootsche gedichten geschreven.

Als in de Flying Fool en in Amenophis IV de inwendige stuwkracht van het gedicht zich door het gansche vers had voorgedragen, onze taal zou er twee van zijn rijkste gedichten bij gewonnen hebben; nu is er a.h.w. een telkens zich vernieuwende aanhef, alsof het vers steeds weer aanvangen wil, maar een volgehouden grootsche, door het gansche vers stuwende Stem hoort men slechts uit de verte, nu dichterbij, dan verderaf doch niet volkomen, niet voortdurend. Ook nu nog zijn het sterke gedichten geworden, temeer te waardeeren om den ruimeren horizon, waartoe zich deze poëzie verbreedt op een oogenblik, waarop de oorspronkelijkheid en ruimte van motieven bij de jongere dichters schaarsch dreigt te worden.

Maar ook Engelman, die toch waarlijk zich voor invloeden uit eigen kracht zou kunnen vrijwaren, is lang niet altijd oorspronkelijk. Richtingen werken op hem, terwijl hij slechts zijn richting in zichzelf te zoeken heeft. De excessen van het expressionisme zijn uitgeziekt, maar evenals de goede krachten ervan nog in de meeste hedendaagsche gedichten doorwerken, evenzoo verontrust nog altijd de expressionistische oorspronkelijkheidsmanie de meeste jonge dichters en zaait overal onrust en onbeheerschtheid en toeval in hun werk.

Het gevaar van het expressionisme is van begin af aan geweest de overheersching van het toeval, de tyrannie van den incidenteelen inval, van het anorganische, anti-poëtische element. Hoe schijnbaar toevallig ook de verrukkendste vonsten van den dichter zich voordoen, er is een geheimzinnig inwendig verband, een verborgen noodwendige samenhang, die ook bij de sterkste spontaneïteit willekeur voorkomt. De slechte kant van het expressionisme was de willekeur, het door niets verantwoorde, anti-creatieve laisser-aller der invallen. De sporen ervan vindt men in het werk van Engelman als bij zoovele anderen terug. Er is niet overal die onwillekeurige noodwendigheid, waardoor elk woord van het gedicht zijn onherroepelijken plaats inneemt; te vaak staan er toevallige, voorloopige, willekeurige woorden en beelden. Indrukwekkende fragmenten maar geen ten volle zich voltrekkend gedicht, waar de scheppende inspiratie nergens faalde, afdwaalde of inzonk, geen enkele willekeurige inbreuk van zich opdringende woorden of rijmen duldde, nergens zijn helderheid verloor, niet onzeker werd of ging tasten, door geen reminiscensies of incidenteele associaties werd afgeleid, maar onafgebroken zich staande hield in den gespannen staat, waarin volkomen autonoom het gedicht zichzelf in zijn onvervangbaren vorm verwezenlijkt. Ieder dichter weet hoe deze scheppingsstaat, deze grootendeels passieve maar haast volstrekte concentratie steeds belaagd wordt, want zelfs in de volkomen afgeslotenheid des geestes, waarin zich het beeld ongestoord ontwikkelt, dringen

[p. 284]

door de kieren der buitenwereld nog de dunne lichtstralen van andere indrukken door, die het beeld dreigen te vervagen en er onduidelijke vlekken op achter laten.

Hoe onmisbaar als vernieuwende kracht het expressionisme was, de bandeloosheid waarin het telkens ontaardde is schuld, dat tal van jongeren, de Vlaamsche vrije-vers-dichters wel het ergst, van die gespannen concentratie van het scheppingsmoment geen vage notie hebben en zelfs niet beseffen, dat ook het vrije vers zijn inwendige organisatie heeft, die zijn banen bindt als was het volgens natuurwetten.

Beeldspraak, in de revolutiejaren van het expressionisme van een blinde losbandigheid en ook thans nog bij velen niet naar het natuurlijke wezen ervan georganiseerd, kan alleen bij innerlijke noodwendigheid bestaan, zelfs de wildste en vermetelste beelden van een groot dichter zijn tegen analyse bestand. De blinde beeldspraak, waaraan ook nu nog velen zich onder den indruk van het naoorlogsche expressionisme wagen, is zinnelooze grootspraak, willekeurige wartaal. Van willekeur is ook Engelmans beeldspraak niet vrij, maar veelal is zij ook van een prachtige onverwachtheid. Hij heeft strofen geschreven van een te raadselachtige maar teere en onmiskenbare schoonheid die tot het bekoorlijkste van zijn werk hooren. Engelman is zijn eigen talent echter nog niet geheel meester, het blijkt uit de invloeden waaraan hij toegeeft, van Holst, van Marsman, het blijkt uit de nabootsing van Van Ostayen, waartoe hij zich enkele malen laat verleiden, zonder in te zien, dat diens soms zonderling schoone grillen voor geen herhaling vatbaar zijn. Het blijkt uit de onvruchtbare poesie pure, die hij soms, als in het gedicht Vera Janacopoulos, bedrijft.

 
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
 
uw schedelveld is koeler maan
 
en alle appels blozen.

Er is muziek in dien aanhef, maar geen poëzie, de taal is leeg, het vers is geestelijk luchtledig, het is een van de wereld, van geest en ziel afgesloten spel van deinende klanken, het is een onvruchtbare navolging der muziek, waarin vroeger Gorter al faalde, het ontstaat op de simpele wijze van muzikale klankassociaties, een impressionistisch laisser-aller van invallen en rijmsuggesties. Het is een kleine, bekoorlijke klankgolf en het einde der poëzie.

Ver, ver achter die kleine, kleine klankgolfjes dreunt de wereld, een brandende oceaan; de speelsche dichter hoort het allang niet meer, verdiept, ingesluimerd in zijn ambrosiaansche taalverlustiging. Er zijn dichters, die zich ten eenenmale van de wereld afwenden, maar in hun poëzie voltrekt zich een groot, eenzaam treurspel der ziel. Doch van alle grootheid ontdaan is het zich wentelen in ziellooze woorden, zich wiegen op stafrijmen (violen vlagen op het mos, elysium de vlinders los, en duizendjarig dolen), zich laten drijven op toevallige rijmen (Venus schreef een ansichtkaart, aan een zeeman met een baard), van de wereld, van de ziel, ja zelfs van de spiritueele groteske (was het dat nog maar!) afdrijvend naar het insipide geprevel:

 
visch visch
 
witte visch
 
witte witte watervisch
 
witte zwemvisch
 
waterlisch.

Het kan zijn, dat men in dit gedicht ‘Arne Borg’, wanneer men het zeer snel leest zoodat men de woorden niet meer hoort, in het rhytme iets gewaar wordt als een door het water schietende zwemmer, doch meer dan een klanktruc is het niet.

De scala der poëzie gaat van Sappho's minneliederen tot Homeros' heldenzangen, van Villon's schelmentragedie tot Rilkes mystieke ontmoetingen, van Henriëtte Roland Holst's aanroeping der menschheid tot Ostayens bitter-ironische aanfluiting van 's levens zin, maar reikt niet tot het happende visschemondje van deze regels.

Waarheen zal Engelmans poëzie zich ontwikkelen of waartoe inschrompelen? Aan het eind van zijn boek vindt men een grotesk ivoren dwergtorentje, aan het begin een wijde horizon. Hij blijve zich enkele zijner kleine strofen, Maria te Canne, en verder Amenophis en Lindberghs vlucht herinneren.

 
- Ik liet New-York en Halifax en Foundland achter:
 
zesduizend kilometer vlieg ik, blindelings gegaan.
 
Een korte zon het afscheid - maar geen macht ter
 
vrije wereld die de eeuwge grijsheid kan weerstaan.
 
 
 
De schroefslag slaat zijn korte dreigementen,
 
een waterberg valt dondrend dicht.
 
Een lage wolk: een tuimeling - dan staan de koele tenten
 
des doods voor mijn verstard en grauw gezicht.
 
 
 
De nornen zijn mijn lijkkleed al aan 't weven.
 
De witte zeemuur is mijn bed, mijn baar.
 
In stilte's ronden dom mag ik een korte poos nog zweven:
 
een eenzaam statuet, egyptisch, hoog en klaar.

Engelman behoort onder de schrijvers in ons land, die men als de Jong-Katholieken pleegt aan te duiden, tot de leiders. Des te opvallender is het, dat men in dit werk van Katholicisme nauwelijks een spoor aantreft.

Dit geldt in gelijke mate van het werk van zijn geestverwanten. Een Katholieke poëzie bestaat

[p. 285]



illustratie
JAN ENGELMAN

in ons land evenmin als een Protestantsche; slechts zijn er enkele dichters van wie het toevalligerwijze bekend is, dat zij van Katholieke of Protestantsche confessie zijn, zonder dat dit in hun werk overigens meer bepaald blijkt. Enkele verzen en motieven van Katholieke herkomst maken Engelmans vers nog niet wezenlijk Katholiek. Een Katholiek gedicht als Maria te Canne, wel het beste uit dezen bundel, is meer incidenteel, en niet katholieker dan bijvoorbeeld sommige verzen van Marsman. Het geloof is niet de zuurdeesem dezer poëzie, het is er niet de bodem, de bron, de oerwel van.

Er is geen enkele reden dit Engelman te verwijten, de waarde van zijn werk ligt elders, het is alleen opvallend, dat van het geloof, dat deze dichters in hun groepnaam representeeren en theoretisch in essay, critiek en zelfs politiek zoo levendig verhandelen, in hun kunst, de diepste en innerlijkste stem, zoo weinig terug te vinden is. Men vraagt zich daarbij af, of hun essentieel gevoelsleven zich buiten de grenspalen van dat geloof beweegt, en of er een theoretisch behoedzaam gekramde en onzichtbaar gemaakte scheur bestaat tusschen hun eigen oorspronkelijkheid en hun katholieke belijdenis.

In elk geval steunt de kunst van Engelman en de zijnen niet bij uitnemendheid op het geloof, is het van geen religieuse vervoering of ervaring gedragen of doordrenkt. Engelman is een dichter als anderen, als de paganistische dichters een ziel zonder naam, sine nomine. Zijn werk is niet met het kruis geteekend noch ruischt er de echo van engelenkoren of straalt er de glimlach der heiligen in. Het geloof heeft het proza en de poëzie der zgn. Jong-Katholieken ternauwernood aangeraakt. Essentieel en sterk Katholicisme werd tot nu alleen bij hun theoretische woordvoerders Bruning en Van Duinkerken aangetroffen.

Een prachtig geloovig vers had De tocht in Elias' wagen van Willem ten Berge kunnen worden, maar het ging ver boven de kracht van den dichter, en een vers als Wijdeveld's Annunciatie blijft tegenover het verheven gegeven bedroevend onbeholpen.

 
De stoet heeft zich diep, diep gebogen. Toen opgetogen
 
herrijzend, keerend, het lied hervat, een toon hooger.

Bij Wijdeveld is het Katholicisme het zichtbaarst, doch hij is welhaast de zwakste van de groep. De Jong-Katholieken hebben in Helman, Kuyle, Van Duinkerken, Engelman goede schrijvers en dichters, doch dat zij Katholiek zijn, heeft met hun kunst haast even weinig te maken als de vraag, of ik vegetariër ben, met deze critiek.

* * *

 

Ten Berge's hemelsche rijk, voorzoover er niet China maar het Andere Land mee bedoeld is, ligt op dezelfde lengte en breedte als het romantische paradijs. Veel zwakker talent dan Engelman was Ten Berge sinds zijn eerste bundel De reiziger toch een figuur, van wie men verwachtingen had. Die gaan in dit boekje niet in vervulling. Er zijn enkele beelden van een eigenaardige filmscherpte, een Pierrot, een terdoodveroordeelde, de kapitein van een vergaan schip, maar de vreemde invloeden woekeren in al zijn werk. Ook hij probeert een paar van die taaltango's, waarvan alleen Van Ostayen eigenlijk een enkele maal het rhythme heeft geweten. Oprecht, eenvoudig en vroom zijn de verzen van Wijdeveld, maar zeer zwak en onoorspronkelijk. Wat hij te zeggen heeft wordt verstikt door invloeden, zóó in het oogspringend, dat

[p. 286]

men zich verbaast over zulk een naief argelooze onoorspronkelijkheid.

Ten Berge en Wijdeveld zijn beide geïnfecteerd door de ziekte der jongere dichters, behekst door de obsessie der moderne rhetoriek. Het hemelsche heimwee zal nog sterven aan inteelt. Het romantische ‘Andere Land’, het paradijs werd gemeengoed, iedereen kan nu overweg met de daarnaar overschakelende transformatoren, de blinkende wind en de laatste liederen, voorzoover zij aan Holst ontleend worden, de sneeuwwitte bloemen en de zwarte boot voorzoover zij van Marsman afkomstig zijn. Eenmaal was het de trotsche, eenzame afvaart naar het eiland der gelukzaligen, die ons bij Holst imponeerde, eenmaal het snelle, onstuimige avontuur van Marsman naar het paradijs. Nu worden er dagelijks pleiziervaarten naar dat overzeesch elysium door de jongste dichters ondernomen, en de hemelsche avonturiers vermenigvuldigen zich als oceaanvliegers.

Het wordt tijd, hoog tijd, dat heel de broze, blinkende kristallencollectie der jongste rhetoriek tot gruizel geslagen wordt. Dit soort navolging is vergif voor het talent der jongeren. Dit verderfelijk epigonisme, dat onbegrijpelijkerwijs in de voor enkele jaren op het stuk van oorspronkelijkheid nog onmisleidbare Vrije Bladen grif geduld en aangemoedigd wordt, dient tot de laatste wortel te worden uitgeroeid. Het ergste is niet, dat er enkele jonge talenten aan te gronde gaan, het komt op een dozijn mislukkingen van onzekere beloften niet aan - het ergste is, dat het op den duur de mogelijkheid verspert om de oorspronkelijke schoonheid der motieven bij Holst, en ten deele bij Marsman, onbevangen te genieten.

De romantiek van het onweerstaanbare verlangen naar een ander leven, naar gelukkiger gewesten dan de heillooze aarde, de mystische vervoeringen en voorgevoelens van een leven der ziel in een andere dampkring dan de zware, neveldichte, waarin wij rondtasten, wordt aldus misbruikt, verkracht, ontluisterd. De ijle taal dier gewesten kan alleen een Holst spreken, laat niemand het wagen die orfische spreuken als gemeenplaatsen in den mond te nemen.

Druïden alleen vermogen de runen te lezen, laat geen marktwichelaars ermee goochelen. Laat de kristallen der eenzaamheid niet van hand tot hand gaan. De heillooze vulgariseering dier ijle liederen van het ‘land van herwaert over’ randt het geheim en het wonder ervan aan, onherkenbaar worden zij verminkt, men hoort hun raadselachtige trilling niet meer, men hoort tenslotte alleen hoe in den mond der epigonen het

 
stamelen
 
vreemd neuriënd,
 
in de tongval van het Ander Gewest óverslaat.

Het blinkende lied is een Schlager geworden, de kristallen werden talrijk als kiezels. Het paradijs werd een park vlak buiten de stad, dagelijks geopend, 's nachts voor minnenden; allen dragen er wit, als op Koninginnedag oranje. De orfische spreuken van het Elysium werden een dieventaal der jonge dichters. De engelen zijn bij hen kind aan huis. Hun weergalooze glans werd verduisterd. Er moest voorgoed (voorgoed, om voor ditmaal in die taal te spreken) aan dat elysische jargon een einde komen. Want zelfs de harmonie der sferen wordt afgezaagd, als men haar dagelijks op een draaiorgel hoort.

ANTHONIE DONKER