[p. 252]

Sinclair Lewis
De Nobel-kampioen voor 1930

ALS de winnaar van de Nobelprijs wordt bekend gemaakt, is men steeds weer geneigd in zijn fuctie van weerbarstig mensch de keuze van de geleerde mannen, die over het toekennen van zulk een toch altijd hooge onderscheiding beslissen, aan critiek te onderwerpen. Men denkt aan schrijvers als Theodore Dreiser, André Gide, Heinrich Mann, waarvan de eerste trouwens eveneens in aanmerking kwam, maar die nog steeds niet uitverkoren zijn, doch komt ten slotte tot de conclusie, dat Sinclair Lewis in ieder geval op de lijst van candidaten had moeten staan, als hij niet zelf de gelukkige was geweest. Evenals de reeds genoemden is deze auteur niet de schrijver van een enkelen schlager, die hierdoor eensklaps de aandacht van het groote publiek op zich vestigde; zijn werk vormt nu reeds een zeker, zij het dan ook niet afgerond geheel, dat blijk geeft van den zeer persoonlijken kijk van den maker op personen en toestanden. Our Mr. Wrenn, zijn eerste werk, vertegenwoordigt evenzeer en even eerlijk Sinclair Lewis als zijn laatste roman Dodsworth.

Sinclair Lewis is geen komeet, geen nevelvlek of maan aan de literaire hemel, maar een vaste ster van de eerste grootte, wiens vastheid en grootheid door de wijze Nobelprijs-winnaars nu voor eens en voor altijd is erkend. Wij zullen niet zoover gaan met te beweren, dat de ontdekking van Sinclair Lewis toevallig is geweest, maar zouden geneigd zijn hier te spreken van ‘een gelukkige greep’ in de meest letterlijke beteekenis, en dit vooral, wanneer wij de lijst van uitverkorenen nagaan, die het voorrecht hadden gewogen en zwaar genoeg te worden bevonden. Immers in een combinatie van Sienkiewicz (1905), Kipling (1908), Selma Lagerlöf (1909), Heyse (1910), Maeterlinck (1911), Hauptmann (1912), Tagore (1913), Hamsun (1920), Anatole France (1921), Sigrid Undset (1928) en Thomas Mann (1929), valt Sinclair Lewis op als een geslaagde variatie, die echter, evenals Shaw, in dit gezelschap beter (in dit opzicht blijft de commissie op haar standpunt staan, al veranderen misschien de leden) op zijn plaats is dan b.v. de drie in het begin van mijn artikel genoemde schrijvers. Ten einde misverstand te voorkomen, wil ik er nadrukkelijk de aandacht op vestigen, dat het niet in mijn bedoeling ligt te insinueeren, maar dat ik slechts een zeker verband (zeer los, indien u wilt) tusschen de winnaars onderling zou willen leggen. De genoemde niet gekozen auteurs willen iets anders, misschien niet iets beters, de onderscheiding asociaal en sociaal is wellicht niet juist, maar het heeft in de verte iets er mee te maken, men zou het eveneens (maar op een ander plan) aan kunnen duiden met het zoeken naar nieuwe waarden in abstracto en het zoeken naar nieuwe waarden in concreto; in dit geval werken echter Shaw en Sinclair Lewis deductief en de meeste andere Nobelprijswinnaars inductief, dit wil echter niet zeggen, dat de eerstgenoemde schrijvers als resultaat niet ‘overreden’ (laten we vooral de termen moreel en amoreel zoowel in de onderscheiding van Dreiser c.s. en Nobelprijswinnaars en bloc als van Shaw en Sinclair Lewis tegenover andere Nobelprijswinnaars er buiten houden; men kan zich alleen op jeugdigen leeftijd verbeelden ‘een onbeschreven blad papier’ te zijn en dan zelfs in zekeren zin gelijk hebben. Later bestaat de amoreele mensch nog maar in theorie).

Dat Sinclair Lewis zelf zich echter niet geheel thuis voelt in deze rij van beroemdheden, bewijst zijn houding. Hij heeft evenmin als Shaw, die, meen ik, de Nobelprijs weigerde, omdat hij vond, dat hij al geld genoeg bezat of in ieder geval de Nobelprijs niet noodig had om zijn naam te handhaven naast een schrijfster als Selma Lagerlöf, de verleiding niet kunnen weerstaan zich een ironische uitlating te veroorloven. Immers, als de kranten juist ingelicht zijn - en wie zou daaraan twijfelen - heeft hij de Nobelprijs aanvaard voor een jong schrijver en zijn familie, hiermede zichzelf bedoelend. Edoch, zulk een houding wordt wellicht na verloop van jaren traditioneel en verbindt zich dan onverbrekelijk aan het aanvaarden of niet aanvaarden, maar in elk geval in aanmerking komen voor genoemde onderscheiding.

Hoe dit ook zij, niemand zal kunnen ontkennen, dat Sinclair Lewis in het kader, dat hij met opzet, door geboorte, of bij toeval zichzelf gesteld heeft, n.l. het beschrijven van het wel en wee van den Amerikaanschen burger, arm of rijk, maar nooit hevig lijdend aan ‘Europeesche’ problemen en ook niet altijd hyper-intelligent, ten slotte in de eerste plaats ‘burger’, het hoogste bereikt heeft, wat tot nu toe bereikt is.

Het is eigenaardig, dat ik bij het lezen van zijn boeken onwillekeurig bijna bij wijze van associatie aan twee andere figuren denk, die niet gewend zijn samengebracht te worden, zelfs niet door tusschenkomst van derden, n.l. Dickens en Charlie Chaplin.

Wij behoeven in dit verband zelfs niet de ‘so-

[p. 253]

ciale taak’ of ‘opgave’ uit te schakelen, die de schrijver zichzelf opgelegd zou hebben, namelijk om zijn medeburgers zelfcritiek te leeren, hun een ‘lachspiegel’ voor te houden, zooals men dat bloemrijk doch niettemin onjuist pleegt uit te drukken. Sinclair Lewis zal dit zeer zeker niet met zulk een vooropgezette bedoeling gedaan hebben als men in het algemeen wel wil doen voorkomen, maar evenals Dickens reageert ook hij als het ware mechanisch op zijn omgeving. Hij neemt figuren, die vertegenwoordigers zijn van den tijd en van het milieu, waarin hij leeft en is hierdoor in staat op onnavolgbare wijze soms ironisch, soms geheel openhartig zijn critiek ten beste te geven.

Een voorbeeld van de eerste uitingswijze vindt men in elk boek, van de tweede getuigt de volgende uitlating in ‘Martin Arrowsmith’:

‘Negen van de tien Amerikaansche steden gelijken zooveel op elkaar, dat het doodelijk vervelend is van de eene naar de andere te trekken. Ten Westen en soms ook ten Oosten van Pittsburg: altijd dezelfde houten timmerwerf, dezelfde kaas- en melkwinkel, dezelfde doosvormige huizen, dezelfde winkels met twee etalages. De nieuwe woningen, die wat hooge eischen stellen, getuigen van dezelfde gelijkheid in hun zucht naar verscheidenheid: dezelfde bungalows, dezelfde vierkante metselwerken van pleisterkalk, dezelfde baksteenen, die er als tapisserie uitzien. De winkels étaleeren dezelfde nationale standaard-producten, aangeprezen door een standaard-reclame ... De dagbladen vertoonen over een afstand van 5000 kilometer dezelfde samenstelling, gedecreteerd van hooger hand door een trust. De “boy” uit Arkansas draagt hetzelfde confectiepakje als de “boy” uit Delaware, beiden spreken hetzelfde “slang” toegepast op dezelfde takken van sport. Als de eene aan de universiteit studeert en de andere kapper is, kent niemand ze uit elkaar; de een zou de plaats van den ander kunnen innemen.’

Sinclair Lewis neemt als hoofdpersoon in zijn boeken nooit zichzelf, maar figuren, die in hun geheel ‘lager’ staan dan hij zelf. Hierin zou het gevaar liggen, dat hij te scherp, te sarcastisch zou worden, waardoor zijn personen tot een cliché zouden verstarren, maar juist door het feit, dat hij met een zekere alomvattende liefde tegenover de menschheid in het algemeen en zijn personen in het bijzonder staat, krijgt hierdoor zijn werk een toon, die zich vooral wat het laatste betreft gunstig onderscheidt van de toon van Dickens.

Eigenaardig is het, hoe Sinclair Lewis in zijn voorrede (alleen voor de Europeesche uitgave) van Dos Passos' Manhattan Transfer Dickens met de haren er bij sleept, terwijl men toch al over een rijke phantasie moet beschikken om hier een parallel te kunnen trekken. De gevolgtrekking ligt dan ook voor de hand (om niet te zeggen te zeer voor de hand), dat Sinclair Lewis Dickens als zijn leermeester beschouwt.

In zijn zuiver sociale critiek (Martin Arrowsmith, Elmer Gantry) is hij even fel als Dickens (Marshalsea in Pickwick en Little Dorrit) en ten slotte zou men van hem evenals van Dickens kunnen zeggen: is goed, blijft goed, maar wordt niet beter. Dit is geen poging om zijn verdienste te verkleinen, hij is goed en de voorspelling is gewaagd.

En nu Chaplin. De associatie is eigenlijk niet te verdedigen, maar toch ... het is duidelijk, dat wanneer een schrijver zijn figuur niet op hetzelfde plan stelt als hij zelf zich bevindt en hij met voldoende liefde tegenover hen staat, zij iets gedempt tragisch moeten verkrijgen in hun belachelijkheid.

Ik geef u toe, dit is te grof uitgedrukt. De stemming, die uitgaat van een film van Charlie Chaplin is niet geheel die van den man, die lacht, terwijl zijn hart is gebroken en zichzelf er niet van bewust is, dat hij tragisch en tegelijkertijd komisch is. Het is die typisch menschelijke stemming, waaraan wij zelf ook lijden, maar die wij zoo goed zien bij anderen, omdat deze een fractie minder intelligent zijn dan wij: ons volkomen au sérieux nemen van onze daden en gevoelens, terwijl alles wat wij met zooveel waardigheid of enthousiasme ondernemen maar een zeer betrekkelijke waarde heeft.

Door personen van lagere, geestelijke klasse te nemen begaat Sinclair Lewis m.i. dan ook geen fout, want onwillekeurig betrekt ieder datgene, wat hij behandelt op zichzelf, waardoor dus de klasse geen zin meer heeft of uitbreiding verkrijgt naar keuze van den lezer.

Ten slotte: Sinclair Lewis en Amerika, en in verband daarmee: tegenstelling Amerika en Europa. Goed, Babbitt is een caricatuur of liever geen caricatuur, maar een juist beeld van den Amerikaanschen burger, en als gevolg dus een caricatuur. Maar als nu eens een Nederlandsch romancier zich tot taak stelde de Nederlandsche burger te karakteriseeren, zou er dan een hoogstaande figuur te voorschijn komen? Laten we ons niets wijs maken. De Nederlandsche burger zou zijn kwaliteiten hebben, maar ook Babbitt heeft ze, algemeen menschelijk gesproken. Men moet de factor ‘geboorteland’ niet overschatten (ik zeg niet ‘vaderland’; dit is een begrip).

Sinclair Lewis heeft het ook in Europ niet kunnen vinden, getuige zijn Dodsworth, evenmin als de Nederlandsche schrijver het gevonden zou hebben; er bestaat nu eenmaal geen volk van koningen. En Amerika het land van barbaren? Voor ons als laatste troost? Pardon, dan liever: un homme averti en vaut deux, als men een vijandige houding aan wil nemen; het is een soort struisvogelpolitiek zijn tegenstander te willen onderschatten of het bewijs, dat men den strijd reeds opgeeft.

[p. 254]

Maar goed, beschouwingen blijven beschouwingen. Om de typische Sinclair Lewisstemming te ondergaan moet men zijn werk lezen en niet in de eerste plaats een gelegenheidsartikel naar aanleiding van zijn Nobelprijs. Wij geven dus een lijst van de door hem geschreven werken en voegen de in Holland verschenen of te verschijnen vertalingen er bij:

Hike and the aeroplane, our Mr. Wrenn, The Trail of the Hawk, Innocents, The job, Free air, Main Street, Babbitt, Martin Arrowsmith, Elmer Gantry, Mantrap, The man who knew Coolidge, Dodsworth. In voorbereiding bij de Nederlandsche Uitgeversmaatschap: Our Mr. Wrenn, The Trail of the Hawk en The Job; Babbitt, Martin Arrowsmith en Dodsworth, uitgegeven bij Van Holkema en Warendorf's Uitgevers Maatschappij, en Elmer Gantry in voorbereiding; Mantrap uitgegeven bij Allert de Lange, Main Street in voorbereiding bij Bolle.

Sinclair Lewis werd in 1885 geboren in Sank Center bij Minnesota; grootvader, vader, oom en broeder waren of zijn medici, hij zelf journalist, gaf ontspanningsperiodieken uit zooals ‘Transatlantic Tales’, ‘Volta Review’, ‘Adventure’.

 

R. BLIJSTRA

 

N.B. Men schijnt allerwegen zeer onder den indruk te zijn dat Sinclair Lewis de Nobelprijs heeft gekregen en Dreiser niet. Vooral de heer van Loon heeft zich in een artikel daar zeer over verwonderd. Hij komt zelfs tot de conclusie: zonder Dreiser geen Lewis (dan toch alleen in ‘sociaal-literair’ en niet in zuiver literair opzicht). In de eerste plaats echter: zonder Lewis geen Lewis, laten wij dat bedenken.