[p. 249]

Het geval Rimbaud
Twee dichters over dit dichterlijk genie

Niet alleen hebben wij de laatste uitvinding van den heer Urbain van de Voorde, wiens even rugverzwikkende als zwaarvoetige bewijsvoering van Gezelle een gestremd eroticus heeft gemaakt, maar ook nog de Baudelaire van de katholieken, in Holland vertegenwoordigd door Gerard Bruning, in Frankrijk door Stanislas Fumet, en, erger misschien nog, de Rimbaud van deze gemeente. Het lijkt ons gewenscht om tegenover de algemeenverspreide inleiding van Claudel tot de ‘Mercure’-uitgave van Rimbaud, de volgende vertaling te geven van een inleiding die de jonge Fransche dichter Pascal Pia schreef voor een groote luxe-uitgave van Rimbaud's volledige werken, welke binnenkort verschijnen zal.

 

ER zijn zeker nog maar weinig personen die door het begrip revolutie worden vervoerd, of in wie het woord vrijheid iets anders wekt dan de leuze van het een of andere duistere avondblad. Opstandigheid, verzet, zijn eigenlijk nog maar verre klanken en de lezer van Rimbaud die, zijn Mercureuitgave opslaand, toevallig pag. 219 vóór zich krijgt, waar ‘les révoltes anciennes grouillent dans le centre du Céleste Empire’, ziet daarin niets dan een phrase, het stompje van een grijzen zin, nauwelijks beschenen door de Duitsche manen en Tartaarsche weerlichten van de volzinnen welke er aan voorafgaan - en verstaat niets dan de kamermuziek, die men, om in den goeden toon te blijven, voor poëzie houden moet. De lichtstraal ontsnapt hem. De burgerlijke magie die hij eenige regels lager ontmoeten zal, heeft zich sedert lang van hem meester gemaakt. Hij was nog maar een jonge man toen zij reeds zijn twijfel deed inslapen, zijn vragen tot zwijgen bracht, en zelfs - zoo welwillend was zij - de stijgende lijn van zijn toekomst hem voorteekende. Voor hèm, voor dezen lezer, heeft zij vele schoone vrouwen gekleed en ontkleed, heeft zij kasteelen uit den grond gestampt, millioenen winkelruiten opgesierd en acajou-toonbanken gezet in de Bank waar zijn fortuin staat ingeschreven met een lange rij nullen. En zelfs wijl men ook heeft te rekenen met de vreemdsoortigste verlangens - heeft zij goedgevonden dat men boeken voor hem drukte, fraaie boekwerken, welke hij lezen zal of niet lezen, naarmate het plezier of de verveling die hij ondervond bij het opensnijden der bladzijden.

Maar, ditmaal hebben wij te maken met een kenner der literatuur, een ‘vriend van Rimbaud’, die op de eer gesteld is, alle drukken van den dichter te bezitten vanaf de eerste Saison en Enfer van de mysterieuze compagnie Poot, tot aan de zoo lichte Bateau Ivre van de Banderole, die met paarse inkt bevlekt werd door den auteur.45 De rimbaldiaansche bibliographie, zoo-

[p. 250]

als men zegt, heeft geen geheimen voor hem. Het overvloedige proza van Paterne Berrichon, den wèlgenaamde, is hem even vertrouwd als Rietstap aan de heraldisten, of de zware in-folio's van de heeren van Sainte-Marthe aan de historici der Fransche geestelijkheid. En natuurlijk zijn de conclusies van den heer Berrichon, op eenige kleinigheden na, ook de zijne. Hij weet ook den eerbied dien hij verschuldigd is aan mevrouw Isabelle, zuster van den overledene, goede eerwaarde Moeder Ubu, bevracht met vele verteederende anecdoten en herinneringen onder geel omslag. Hij heeft zelfs zijn plaats opengehouden in de optochten, na de famielje en de leden van den ‘Bond van gewezen koorknapen, kameraden van Arthur’, iederen keer als men den dichter opnieuw begraaft of bestandbeeldt. Hij teekent in op alle monumenten, en neemt deel aan alle missen op het eind van het jaar, daar het rimbaldisme op het oogenblik immers een soort cultus beteekent, te vergelijken met die, welke de getrouwen verzamelt van le Père Antoine. Nieuwe devotie, die in niets bij haar voorgangers ten achter staat, omdat, zoo zij al niet beter redt, zij tenminste even goed afstompt...

Het zou onbillijk zijn voor mijn gevoel, om Rimbaud verantwoordelijk te stellen voor dezen staat van zaken. Ongetwijfeld is dit de prijs van een literairen roem, dien de schrijver van Un Coeur sous une Soutane niet schijnt te hebben gezocht. Ofschoon de heer Paul Claudel Rimbaud houdt voor ‘un mystique à l'état sauvage’, ofschoon Mevrouw Isabelle zich borg stelt voor de goede levenswijze en zeden van een broer die afgrijselijk belasterd werd, ofschoon de heer Stanislas Fumet zich heeft opgemaakt om, met verlof van zijn superieuren, driehonderd bladzijden commentaar te leveren op de stigmaten van Rimbaud, zijn eigen verzen zullen er niet minder om lijken op een waar geblasphemeer. Laat men ze herlezen:

 
... Nous sommes
 
Pour les grands temps nouveaux où l'on voudra savoir,
 
Où l'Homme forgera du matin jusqu'au soir,
 
Chasseur des grands effets, chasseur des grandes causes;
 
Où, lentement vainqueur, il domptera les choses
 
Et montera sur Tout, comme sur un cheval.
 
 
 
(Le Forgeron).
 
Si les temps revenaient, les temps qui, sont venus!...
 
Car l'Homme a fini, l'Homme a joué tous les rôles.
 
Au grand jour, fatigué de briser des idoles,
 
Il ressuscitera, libre de tous ses dieux...
 
 
 
(Soleil et Chair).
 
Il n'aimait pas Dieu, mais les hommes qu'au soir fauve,
 
Noirs, en blouse, il voyait rentrer dans les faubourgs...
 
 
 
(Les Poètes de Sept Ans).
 
‘Car ma communion première est bien passé.
 
Tes baisers, je ne puis jamais les avoir sus:
 
Et mon coeur et ma chair par ta chair embrassée
 
Fourmillent du baiser putride de Jésus!’
 
 
 
Christ! ô Christ, éternel voleur d'énergies...
 
 
 
(Les Premières Communions).

De laatste geschriften van Rimbaud, indien zij al minder duidelijk mochten zijn, verraden toch niet minder hetzelfde verzet, dezelfde haat, dezelfde verachting. Men moet een goede wil hebben die alles doorstaat, of een geweldig vermogen tot zelfbedrog, om, zooals men dat gedaan heeft, de ontboezemingen van Sainte-Chantal te vergelijken met deze bewonderenswaardige en zoo juiste woorden van Rimbaud:

‘Prêtres, professeurs, maîtres, vous vous trompez en me livrant à la justice. Je n'ai jamais été de ce peuple-ci; je n'ai jamais été chrétien; je suis de la race qui chantait dans le supplice; je ne comprend pas les lois; je n'ai pas le sens moral, je suis une brute: vous vous trompez.’

En deze:

‘Je ne me crois pas embarqué pour une noce avec Jésus-Christ pour beau-père. Je ne suis pas prisonnier de ma raison. J'ai dit: Dieu. Je veux la liberté dans le salut.’

Er is geen andere Rimbaud dan de Anarchist. Vijand van Frankrijk, vijand van Charleville, waar hij geboren werd. Hoor hem:

‘Ma ville natale est supérieurement idiote entre les petites villes de province.’ (Brief van 25 Aug. 1810).
‘Musset est quatorze fois exécrable pour nous, générations douloureuses et prises de visions - que sa paresse d'ange a insultées! Oh! les contes et les proverbes fadasses! O les Nuits, ô Rolla, ô Namouna, ô la Coupe! Tout est français, c'est à dire haïssable au suprême degré.’ (5 Mei 1871).

Vijand van den arbeid:

‘J'ai horreur de tous les métiers. Maîtres et ouvriers, tous paysans, ignobles. La main à plume vaut la main à charrue. - Quel siècle à mains! - Je n'aurai jamais ma main.’ (Une Saison en Enfer).

Het land van Harrar brengt hem niet terug tot de religie der brave lieden, die hij verafschuwt:

‘Hélas, je ne tiens plus du tout à la vie, et si je vis, je suis habitué à vivre de fatigue et à me nourrir de chagrins aussi véhéments qu'absurdes dans des climats atroces. Puissions-nous jouir de quelques années de vrai repos dans cette vie; et heureusement que cette vie est la seule et que cela est évident, puisqu'on ne peut s'imaginer une autre vie avec un ennui plus grand que celle-ci.’ (Brief uit Aden, 25 Mei 1881).

Moet men daar nog meer aan toevoegen? Het is duidelijk dat geen heil was weggelegd voor Rimbaud: waar gezanten en ministers zich nu op

[p. 251]

hem beroepen, waar zijn poëzie voortaan tot uithangbord zal dienen aan diegenen juist, die twee eeuwen geleden zouden hebben gevraagd dat men hem op den brandstapel bracht.

PASCAL PIA

 

* * *

 

Hierbij voegt zich, geheel natuurlijkerwijs, het volgende onuitgegeven vers van J. Slauerhoff, waarin ook deze dichter zijn opvatting over Rimbaud weergeeft. Het is misschien niet overbodig te zeggen dat de heeren Pia en Slauerhoff niet alleen elkaar niet kennen, maar ook nimmer kennis namen van elkander's getuigenis in deze aangelegenheid, die hen tesamen brengt, tot vreugde, hopen wij, van eenige lezers, voor wie de taal der feiten welsprekender is dan de spitsvondigheden der casuïstiek.

Aan Arthur Rimbaud
 
Rimbaud, mijn doode kameraad,
 
Ontembre zwerver, burgerterger,
 
Je was goed, maar verviel van kwaad
 
Tot erger.
 
 
 
Ja, de ondergrond, het bloed was goed:
 
Verlaine heeft je ziel bedorven,
 
Maar ach, je had het even goed
 
Verkorven.
 
 
 
Al zweren Claudel, Berrichon
 
En Delahaye, de heele kliek:
 
‘Rimbaud, omdat 't niet anders kon,
 
Was katholiek’ -
 
 
 
Maak je daarom niet ongerust,
 
Er zijn er die je beter kenden:
 
Je had aan Ethiopië's kust
 
Lak aan die bende.
 
 
 
Hun laster is toch je eigen schuld,
 
Waarom ben je niet hier gebleven,
 
Die leug'naars, met jachthond-geduld,
 
Te staan naar 't leven?
 
 
 
Want het is erger slecht te zijn
 
En goed te schijnen,
 
Dan met den troost: ‘Ik heb veel pijn
 
Gedaan’ verdwijnen.
 
 
 
En jij, je had het kunnen doen,
 
Je was een tijd op weg, zoo mooi,
 
Je hoonde Aicard om zijn fatsoen
 
Van 't lafst allooi.
 
 
 
En wat heb je daarna gedaan?
 
Je liet je verzen in hun handen.
 
Zij roke' op hun gemak er aan,
 
Jij zat in 't heet Harrar te branden.
 
 
 
Waarom ging je steeds naar de vert'?
 
Om daar te staren
 
Of niet een andre verte werd
 
Eindlijk de ware.
 
 
 
Ach, was gebleven in 't vaderland
 
Om daar, met ons vereend, te tergen
 
Wie achter elleboog en hand
 
Het huichelend gelaat verbergen.

J. SLAUERHOFF

45De eerste uitgave van Une Saison en Enter, het eenige werk dat Rimbaud zelf in druk gaf, werd door hem, op een heel enkel exemplaar na, verbrand; de uitgave van Bateau Ivre door de Banderole is met penteekeningen van Rimbaud, in violetten inkt gedrukt, versierd.