[p. 232]

Publius Vergilius Maro
Een tweeduizendjarige jubilaris

TWEEDUIZEND jaren zijn voorbijgejaagd sinds de geboorte van P. Vergilius Maro, en nog steeds leeft hij voort in de alziel der Menschheid als de diepste veelzijdigste en meest menschelijke van àlle antieke dichters.

Zijn aardsche levensloop en zijn werken zijn nauw en onscheidbaar saamgevlochten.

Zoon van een eenvoudig boerengezin, werd hij geboren te Andes, een dorpje bij Mantua, in de glooiende groene vlakte aan den voet der laatste blauwe Alpenhellingen. Al vroeg werd hij, wegens de verwachtingen, die zijn gaven wekten, voor studie eerst naar Cremona, toen naar Milaan, en eindelijk naar Rome gestuurd. Doch hij deugde niet voor de drukke, redetwistende advocatuur, maar alleen voor de mijmerende eeredienst der Muzen.

Na afloop van den burgeroorlog tegen Brutus en Cassius, ontrukten ruwe veteranen van Antonius hem zijn voorvaderlijk landgoed. Door bemiddeling van zijn beschermer Maecenas, den raadsman van den nieuwen keizer Octavianus, kreeg hij het echter tenslotte terug.

Bucolica

In zijn eersten verzenbundel, de Bucolica of Herdersdichten wijdt hij dan ook een dankbaar openingspoëem aan keizer Octavianus Augustus, den jongen aardschen god, die hem de rust van het eigen, veilig bezit had hergeven. (‘Deus nobis haec otia fecit’, Ecl. 1). Als contrastfiguur tegenover hemzelf, den herder Tityrus, treedt hier Meliboeus op, een ongelukkige boer, die óók van zijn eigen erf was verdreven door gewezen soldaten, en nu rusteloos rondzwerft met zijn magere, hongerig-blatende geitjes. En dan vertelt Tityrus, hoezeer de keizer hemzelf begunstigde, zoodat hij nu zorgeloos mag droomen in de schaduw van breedgedaakte beuken, en op zijn ranke, rieten schalmei het woud doen weergalmen van liederen op zijn geliefde Amaryllis. Met innig meegevoel voor dien banneling, slachtoffer van den wreeden onmenschelijken oorlog, dien V. openlijk als nooit iemand vóór hem, heeft verafschuwd, biedt hij hem een gastvrij onthaal, bestaande uit kastanjes, appels en gestremde melk, en noodigt hem uit, om in zijn hut te overnachten.

De paradijsstemming in dit herdersdicht klinkt in de volgende verzen door; en ook blijft het heerlijk zuiderlandschap van schaduwrijke lanen, met hier en daar, door een loover-venster, een vergezicht over brandend-blauwen hemel en blondbezonde velden. Waarlijk, al dankte Vergilius veel aan den Griekschen idyllendichter Theókritos, ja zelfs al vertaalde hij hem hier en daar letterlijk (7e Ecloga), tòch is hijzelf de eigenlijke ontdekker van deze middellandsche Natuur, daar hij het eerst het geheimzinnig leven van planten en dieren, de stille groei van halmen gras en bloemestengels heeft bespied en beluisterd, en geuit in beeldende, fijndoorvoelde taal.

Alleen de gestalten in deze verzen: vage, vaak onwerkelijke rococo-figuren van herders en herderinnetjes met hun deels oppervlakkige, deels perverse, zelfs tegennatuurlijke passiën (2e Ecloga!) doen niet landelijk, maar verre van eenvoudig aan, en vloeken meerendeels hevig tegen het landschap als bedorven, grootsteedsche import uit het overbeschaafde Rome. De in wezen gezonde Cisalpijnsche boer Vergilius doet door deze modieuze verfijning zijn echten, dieperen aard geweld aan, en verwringt zich, evenals later zijn verre nakomeling Hubert Poot tot een fatterig salonpoëet.

Door deze half-echte, half-gekunstelde herdersdichten werd Vergilius de vader der arcadische poëzie of pastorale, die, voortlevend in het Byzantijnsche Rijk, later opnieuw ontdekt in het Renaissance-Italië (Sannazaro!), zich handhaaft tot diep in de 18e eeuw als een onwaarachtige buitenleven-aanbidding, en pas wordt gebroken door den revolutionnair Rousseau. En wat is er zelfs in Rousseau, met zijn wanhopige hunkering naar de Natuur nog veel over van den Mantuaan, die in zeer aardsche levensliefde de armen spant rondom het zomerlijk Heelal!

Georgica

Meer opgesierd met mythologische praal, maar ook slechter van compositie en minder menschelijk doorvoeld dan de Bucolica zijn de daarná

[p. 233]

verschenen Georgica of Landgedichten, waarin Vergilius Hèsíodos' ‘Werken en Dagen’ (‘Erga kai Hèmerai’) volgde. Elk boek hiervan begint met een leerdicht over het akkerleven, met zeer prozaïsche raadgevingen over paardenfokkerij, wijnbouw of bijenteelt, maar verheft zich allengs in een wilde, wisselende vlucht van onderling losse, verrukkelijke sagen.

In dien tijd vertoefde Vergilius in Napels, en trad in steeds nauwer contact met keizer Augustus, tot wien hij vaak naar Rome reisde, om hem daar, niet minder dan Maecenas, als raadsman bij te staan. Omgekeerd won ook het genie der dichtkunst veel door die vriendschap met het genie van de Daad, daar hij hem vaak zijn verzen voorlas ter kritiek, en zijn innerlijke groei bespoedigde door Augustus' heldere, snelle geest.

Aeneis

Zijn meesterstuk vormt het heldendicht de Aeneis, dat hij schreef op wensch van zijn vorstelijken vriend, die verlangde, dat een dichter het Julische keizerschap een luisterrijk verleden zou schenken. Volgens een mondelinge traditie in de ‘gens Julia’ (Augustus' geslacht) zou deze nl. haar oorsprong danken aan Iulus of Ascanius, den zoon van den gevluchten Trojaan Aeneas.

Aeneas, een der weinige Trojanen, die den val van zijn vaderstad overleefde, strandt door de tegenwerking van Juno, na zeven jaar zwervens, met zijn schepen op de Afrikaansche kust. Hier verwelkomt hem met de gulste gastvrijheid koningin Dido, die, juist uit Phoenicië ontvlucht, er een stad (Carthago) heeft gesticht. Als zij den held zijn vele oorlogsdaden hoort verhalen, vat ze weldra liefde voor hem op, die ze tevergeefs probeert te onderdrukken. Wel honderdmaal wil ze 't hem zeggen, maar maagdelijke schroom verlamt haar tong, aan de gezamenlijke maaltijden, en zenuwachtig streelt ze, om haar gevoelens jegens zijn vader te verbergen, Aeneas' zoontje, dat sprekend op hem lijkt. Eindelijk, op een jachtpartij van haar hovelingen en de Trojaansche gasten, worden beide in de bosschen overvallen door een geweldige donderbui (4e boek), zoodat Dido en Aeneas, voor de stortende waterstroomen, toevallig samen moeten schuilen in eenzelfde, donkere spelonk. Dit drijft de twee, bij het bliksemend weerlicht, in elkanders armen. Van dit oogenblik waant de ongelukkige vorstin haar heimelijke minnarij een huwelijk, en spreekt er openlijk over, zoodat haar schande alom bekend wordt.

Doch nu komt Jupiter tusschen beide, en maant Aeneas om snel met zijn vloot te vluchten uit het land van zijn minnares, daar der goden wil hem roept om in Italië een nieuw rijk te stichten. Aeneas gehoorzaamt, en blijft bij de smeekbeden van de smartelijke vrouw, die hem eerroof en trouweloosheid verwijt, onverbiddelijk, daar het hemelsche bevel bij hem zwaarder weegt dan zijn vluchtige vreugden met Dido. Hij zeilt heen. Zij zoekt zelve op den brandstapel den vlammendood.

Ook de overige acht boeken die Aeneas' krijgsbedrijven in Italië vertellen, zijn rijk aan wilde, romantische schittering. Vooral het romeinsche sentiment van vaderlandsliefde treedt hier naakt en écht, zonder rhetorisch harnas (zooals sòms bij Horatius) te voorschijn. Maar in menschelijke ontroeringskracht haalt de rest van dit werk niet bij de episode van Didp's liefde in het 4e boek. De Didofiguur is Vergilius' geniaalste greep: nog nooit heeft een dichter vóór hem zóo de liefdegevoelens van een vrouw in al hun teedere grilligheid en tragische grootschheid weergegeven. Bovendien heeft Vergilius een vrouwelijke, kiesche verfijning, een afkeer van het platte, sensueele naturalisme, en een weeke, trillende weemoed, die we in de wereldliteratuur pas veel later, bij de romantieken zullen wedervinden.

Verstechniek

In zijn versificatie onderscheidt hij zich technisch van zijn gelijktijdige mededichters (bv. Ovidius) door een veel kieskeuriger beeldspraak, en verder door een sterkere voorliefde voor alliteratie en lange, welluidende klinkers. Niet zelden geeft hij, evenals Horatius de gangbare zinsbouw prijs om door een grillig rhythme een vreemde, wrange ontroering te bereiken.

Daar hij gewoon was zijn verzen tot de kortste en verfijndste vorm te vijlen, zoodat hij met het behoud van het plastisch effekt van 30 regels vaak 14 wist te maken, verviel hij nooit tot een breedsprakige rhytmelarij als bv. de dichter der Metamorphosen.

Invloed op lateren

Zijn invloed op lateren is twee-ledig en betreft zoowel zijn landelijk-idyllische lyriek en half-lyrische dramatiek, als zijn nationaal romantisch epos.

Over het eerste sprak ik reeds; doch ook zijn episch werk, zelf gemodelleerd naar het voorbeeld van Homerus' Ilias en Odyssee, vond veel navolging. Eigenlijk zijn alle middeleeuwsche ridderromans van het Rolandslied tot de Roman de la Rose in den verteltrant zij het ook onbewust, epigonenwerk naar de Aeneïs. Opzettelijke navolging toont pas Ronsard in zijn onvoltooide Franciade, waarin hij eenzelfde hoofdmotief gebruikt: een gevluchte Trojaan, Francus, zoon van Hector, landt na vele omzwervingen

[p. 234]

in Gallië en wordt daar de vader van het nieuwe Fransche volk. Ook Hooft verzon iets dergelijks voor zijn treurspel Baeto, evenals een eeuw later nog Willem van Haren zijn Friso. Maar de nederlandsche renaissancedichter, die het meest aan Vergilius te danken heeft, is Vondel.

Niet alleen plundert hij hem gretig in zijn kleinere lyrische gedichten, (zoo bv. in zijn Oranje-Mayliedt het eerste Bucolicon), maar ook voor zijn grooter werk. Bv. voor den Gijsbrecht van Aemstel ontleent hij de stof, hoe vervormd dan ook, grootendeels aan het 2e boek van de Aeneïs, met inbegrip van alle daarin optredende karakters. Hij laat den goeden Gijsbrecht in Amsterdam allerlei onwaarschijnlijkheden begaan alleen omdat Aeneas de Trojaan bij Vergilius het ook doet. Tot zijn vergoelijking mag gezegd worden, dat plagiaat, vooral uit antieke auteurs, toen algemeene literaire zede was en voor een blijk van beschaving werd gehouden. Ook aan Ovidius ontleende Vondel trouwens veel (bv. in Phaëton neemt hij heele stukken uit de Metamorphosen letterlijk over).

Maar zijn groote vereering voor den Mantuaanschen meester toonde hij ook anderszins, doordat hij diens heele werk tot tweemaal toe vertaalde, eerst in proza en dan, hoewel minder goed, in zesvoetige jamben.

Ook voor niet-latijnkundige landgenooten is Vergilius dus te lezen, zij het in een zeer verouderde prozavertaling, maar die door Vondels beeldende kracht haar waarde houdt. Ook Leopold beproefde Vergilius in Nederlandsche jamben te bewerken, doch het bleef slechts bij enkele fragmenten uit de Georgica. Trouwens zijn teeder en sober Latijn is onvertaalbaar, en ook blijven Vergilius' verzen zijn onvervreemdbaar eigendom, want al het goud, dat de horde der epigonen uit latere, barbaarsche eeuwen hem poogde te ontstelen, vergroofde in hun handen tot modder, daar zij de louterheid misten van zijn maagdelijke ziel.

 

ADOLF TER HAGHE