[p. 229]

Brieven

V. Aan een slachtoffer der kritiek

Het doet mij, waarde makker, oprecht leed, dat gij u iets gelegen laat liggen aan de afbrekende kritiek van den heer X. over uw jongste werk. Dit althans maak ik op uit uw brief, waarin gij u zoowaar vernedert om met uw belager in discussie te treden. Foei! Ik leefde argeloos in de veronderstelling, dat een man, die ik hoogacht en waardeer, ànders op zulke kleine wederwaardigheden reageeren zou. Ik had gedacht, dat gij zoudt uitroepen, fier en opgelucht ter zelfder tijd: ‘Dit ééne waarlijk ontbrak nog aan mijn schrijversgeluk.’ Vergeet niet, wat er eigentlijk gebeurd is. Er is dit gebeurd: de heer X. de befaamde meester der Nederlandsche kritiek, de vraagbaak en de vertrouwensman van den litterairen middenstand en van den middenstand tout court, heeft, uit eigen beweging en waarschijnlijk omdat hij nattigheid voelde, duidelijk aan het licht gebracht, dat hij met u niets gemeen heeft, dat gij met hem niets van doen hebt. Dat is een hartelijke gelukwensch waard. Wij behooren allen, gij zoo goed als ik, te streven naar duidelijke onderscheidingen. En het is onmogelijk om die te maken zonder met vreugde en overtuiging hatelijk te worden. Er ligt tusschen u en den heer X. een afgrond. Maar laat een ieder dan ook weten, dat die afgrond bestaat. Wie is er mede gebaat, wanneer getracht wordt er een broos gewelf van serpentines en papieren rozen over heen te bouwen? Gij niet, X. niet en ik (d.w.z. de lezer) niet. Ik ben er blij om, dat X., dien ik verafschuw, zegt, dat hij u verafschuwt. En het zou mij zeer van u tegen vallen, indien gij het onder stoelen en banken gingt steken, dat X. in uw oogen een verwerpelijke knoeier is.

Zoolang wij vrienden en vijanden hebben, kunnen wij rustig leven. Het gevaar begint, wanneer de vijanden den toon en het mom van vrienden gaan aannemen. Wanneer de heer X. een loflied op u zingt, weet ik zeker, dat uw werk niet deugt; òf dat uw criticus op het punt staat u een wederdienst te verzoeken. Er zijn ‘goede kritieken’, welke een klap in het gezicht van een rechtschapen en intelligent man zijn, zooals bij voorbeeld de kritieken van X. Er zijn ‘slechte kritieken’, die den schrijver, tegen wien ze gericht zijn, dadelijk een plaats verzekeren onder de ware broeders, zooals, om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, alweer de kritieken van X.

Na aldus mijn hartelijke gelukwenschen gemotiveerd te hebben, lijkt het mij niet geheel nutteloos, om ú mijn kijk op de kritiek voor een oogenblik te doen deelen. Er wordt, niet alleen hier, maar ook in Frankrijk en elders, iederen dag geschreven over het Vraagstuk der Kritiek. Ik moet bekennen, dat ik nooit heb kunnen ontdekken, waar nu eigentlijk het probleem lag of ligt. De zaak is, naar mijn meening, zoo helder als glas. Een criticus is een heer (was dat maar altijd zoo!) die, met of zonder talent (veelal zonder), min of meer nauwkeurig (meest min), weergeeft wat hij heeft gevoeld en gedacht bij de lezing van een boek, de aanschouwing van een schilderij, het hooren van een stuk muziek. Precies zooals gij in uw boek uw reacties op de stad Rome hebt genoteerd en gerangschikt, precies zooals een lyricus zijn verhouding tot een zomernacht weergeeft, precies zoo geeft de criticus zijn gemoeds- en verstandservaringen weer, wanneer hij is teruggekeerd van een reis door een boek.

Leert uw boek mij heel veel over Rome? Neen. Wanneer ik veel wetenswaardigs over Rome wensch, dan neem ik Gregorovius en Baedeker ter hand. Uw boek consulteer ik om ú te leeren kennen. En zomernachten ken ik uit eigen ervaring. Maar ik zoek den lyricus. In alle schrifturen van eenige beteekenis is de SCHRIJVER hoofdzaak. Of het een roman geldt, of een lierdicht, of een kritiek, er is in laatste instantie maar één element van wezenlijk en blijvend belang: de MENSCH, die er achter staat. En dan nog niet eens de meeningen, opvattingen, beginselen of overtuigingen van dien mensch, maar die mensch in zijn driftige animaliteit.

Neem eens, beste vriend, de beste kritische geschriften van Van Deyssel ter hand. Het gaat u waarschijnlijk als mij, de meeste ervan kunt gij nog met enthousiasme lezen. Interesseert gij u zoo voor Mr. Van Sorgen? Gij kent hem zoo min als ik. Boeien de opvattingen en theorieën van Thijm u zoo? Mij lijken ze voor een groot deel verouderd en nogal kinderachtig. Maar dat alles heeft geen enkel belang. Achter al die mooischrijverij en achter al die modeleuzen staat, als een blijvende actualiteit, een man. Een man met zijn hartstocht, met zijn heerlijk dwaze illusies, met zijn afkeer voor een burgerij, die maar één ideaal heeft: het kussen warm houden. Een man, die den moed heeft om dóór te slaan; een man, die verheven en brutaal weet te spreken al naar zijn hart hem dwingt.

Het komt er immers geheel niet op aan wàt er gezegd wordt. Alles is waar en alles is niet-waar. Ik kan dolgelukkig zijn met een hartstochtelijke aanval op een schrijver, die mij lief is. Ik kan boos worden over een aanval op een schrijver dien ik verwerp. Alles hangt af van den aanvaller! Sommige lieden hebben een laffe behoefte om

[p. 230]

het met een schrijver ‘ééns’ te zijn; en wanneer zij het met hem inderdaad ‘ééns’ zijn, dan noemen zij het een goed schrijver! Die behoefte is mij niet alleen volkomen vreemd, ik vind er een bewijs van afhankelijkheid in. Het is zooiets als van de klimop, die een muurtje noodig heeft. Ik ben het nog nooit met iemand ééns geweest en ik heb me daar altijd best bij bevonden. Ik bedoel natuurlijk: gansch en al eens, in hoofdzaken en in details, in wezen en in vorm.

Gij kent mijn vriendschap en bewondering voor A. Hij heeft een voorkeur voor enkele geschriften van Jarry, waar ik nu werkelijk niets aan vind. Maar het is mij steeds een genoegen om hem die voorkeur te hooren verdedigen, omdat hij dat zoo vurig en zoo intelligent doet en omdat ik juist uit die voorkeur iets omtrent hem zelf kan leeren. Daar hebt ge B. Zijn kritieken zijn verre van slecht geschreven en hij is lang niet dom. Het is een rechtschapen jonkman, naar ik geloof. En ik lees zijn kritieken dan ook trouw. Niet om het agrement van zijn stijl, noch om het schouwspel van zijn intelligentie in actie; maar om te zien, hoe het type van den veredelden leeraar M.O. reageert op de litteraire verschijnselen van den dag. Daar hebt ge C. Hij heeft, zoo ge weet, de gapende holten van zijn geest opgevuld met Freudafval, dat daar zoo'n beetje aan het fermenteeren is geslagen. Nu is het toch wel aardig om eens te zien, wat er gebeurt, wanneer men dáár nu nog eens wat Nederlandsche poëzie doorheengronselt. D. is een gevallen aartsengel. Hij droomde groote dingen. Hij waande zich dichter en vernieuwer van het proza. Het bleef bij de goede intenties. Hij schrijft nu kleine stukjes over boekjes, waaruit wij ervaren hoe de verbeten afgunst reageert op de letterkundige actualiteit. E., de groote man van de ethisch-sociaal-gezinden, toont ons, hoe het Leger des Heils tegenover de belletrie staat. F ... maar waarom zal ik voortgaan? De lijst is lang eer ik tot X. ben afgedaald! En dan zijn er, ònder X., nog Y. en Z.

Wanneer iemand zegt, dat de kritiek een taak heeft, dan liegt hij bewust of onbewust. Wanneer er voor een schrijver sprake kan zijn van een taak, dan is het alléén deze: zich zelf al schrijvende zoo zuiver en zoo volledig mogelijk uit te spreken. Een schrijver, die werkelijk recht op dien naam heeft, denkt al schrijvende, alléén aan zich zelf en interesseert zich alléén voor zich zelf. Als hij over een boek schrijft, dan heeft hij vierkant lak aan dat boek en nog veel vierkanter lak aan eventueele lezers van het tijdschrift, waarin hij eventueel zijn proza zal publiceeren. Wie niet aldus schrijft zonder argwaan en zonder opzet; wie niet zonder ‘strekking’ en zonder ‘stichting’ weet te blijven, kan zijn bepaald en beperkt nut hebben, als onderwijzer, gids, explicateur, maar hij pleegt in elk geval verraad aan de litteratuur en aan zich zelf. Er zijn nu eenmaal menschen die met een verradersnatuur geboren worden.

Ik vind in de practijk een alleraardigst voorbeeld van de onwezenlijkheid en onwaarachtigheid van alle theorieën op dit gebied. In het aan Havelaar gewijde nummer van ‘De Stem’ schrijft de heer H. Robbers: ‘Ik meen dat zonder zekere genegenheid geen rechtvaardige beoordeeling mogelijk is.’ En verder: ‘Een zekere genegenheid, warme belangstelling en geboeide aandacht voor een persoonlijkheid, bewondering voor zijn vermogens, toegevendheid voor zijn menschelijke zwakheden is conditio sine qua non voor behoorlijke critiek.’ - En van dien heer H. Robbers lees ik dan een beoordeeling over een boek, dat ik overigens niet ken (‘Man en Vrouw’ door A. de Mea) zoo volkomen zonder genegenheid, warme belangstelling, geboeide aandacht, bewondering en toegevendheid geschreven, dat ik het gevoel krijg door den heer H. Robbers, als hij zoo edel zijn principes uitbazuint, bij den neus genomen te worden. Hij verwijt een tegenstander, dat hij zinnetjes uit het boek-verband rukt en hij doet zelf op een andere plaats niets anders.

Het blijve buiten beschouwing of de opvattingen door den heer H. Robbers, in theorie, verkondigd, juist zijn - ik voel wel iets voor die ‘genegenheid’, etc., maar dat doet hier niet ter zake - het is alleen zoo aardig om te zien, hoe hij, als hij zelf aan den slag gaat, alle dierbare en edelmoedige opvattingen vergéét en eenvoudigweg zijn schoolmeestersnatuur volgt, aldus illustreerend, wat ik u betoogde: men doet nooit iets anders dan zich zelf schrijven, ook al critiseert men een ander.

Wat staan de H.H. Voorgangers rillerig in derlui hempjes. En zoo heelemaal zonder dat zij schijnen te vermoeden, hoe ze bespied worden! Pas las ik weer een heel mooi stuk. Van wie? Ik heb me voorgenomen om netjes te blijven en ik noem daarom, zelfs in dit confidentieel schrijven, liever geen naam. Wij zeggen dus keurig: van Raffles, de groote onbekende. Hij schrijft over een boekje, dat hem heelemaal niet ligt. Hij is te intelligent om het niet te begrijpen en te geborneerd om er zich in te kunnen leven. Hij is bovendien zich voortdurend bewust van zijn roeping als Leider der Letteren. Hij moet dus verklaren, duidelijk maken, ‘richtlijnen uitstippelen’ (vakterm) en, om der wille van zijn eigen prestige, op een verheven toon, enkele fouten aanwijzen. Met al het werkelijk talent, waarover onze begaafde jonge criticus Raffles beschikt, is het hem niet gelukt om iets anders neer te schrijven dan een machteloos gepraat om een boek héén, zonder een seconde de kern te

[p. 231]

benaderen; - waaruit één ding duidelijk wordt: de verborgen zelfverheerlijking van den farizeër, die voortdurend denkt: ‘Heer, ik dank u, dat ik niet ben gelijk deze.’

Ook nog iets anders: dat men heel intelligent kan zijn en toch heel weinig begrijpen. Raffles stikt in zijn vooroordeelen. En daardoor maakt zijn artikel den indruk van door een doove te zijn geschreven. Wat ik hem au fond verwijt, is, dat hij zich niet meer voor zich zelf interesseert, omdat hij meent, dat hij zich zelf kent, omdat hij zoozeer met zich zelf accoord is, dat hij zich ten voorbeeld durft stellen. Let wel, niet met duidelijke woorden; maar toch zeer evident. Hij mist: aandacht. Hij stormt op het werk los met een maliënkolder aan en tot de tanden gewapend met vaststaande meeningen, theorieën, en overtuigingen. En als het gevecht is afgeloopen, dan brengt hij ons de restantjes van zijn tegenstander op een schaaltje thuis. Het spijt mij, maar ik kan mij, met de beste wil, niet warm maken voor een heer in harnas en nog minder voor de gekneusde overblijfselen van een boekje!

De criticus naar mijn hart gaat er zonder wapens en zonder wapenrusting op af. Hij hangt zelfs zijn huid aan den kapstok. Hij geeft zich over, hij laat het boek op zich inwerken. En als de actie en de reactie voltrokken zijn, constateert hij de ravages welke de schrijver in hem heeft aangericht. Dan beschrijft hij, over zijn innerlijk gebogen, precies wat hij er gezien en gevoeld heeft. Bewondering is liefde. En een teleurstelling in de lectuur is niets minder belangrijk dan een blauwtje. Kritiek is liefdeslyriek. En als kritiek iets anders is of iets anders zijn wil, dan behoort die niet in de litteratuur maar bij Lissone thuis.

Wilt gij nu, waarde strijdmakker, met den heer X. gaan discussieeren? Maar hij heeft gelijk, hij heeft groot gelijk. Hij is door onzen Lieven Heer speciaal geschapen als tegenwicht tegen u; hij heeft als gewijde roeping om u te verafschuwen. En in den vorm, waarin hij dien afschuw uit, toont hij zich zooals hij is, als een schrale naprater. Alles is dus juist zooals het in dit leven behoort te zijn. Alles is op zijn plaats. Het eenige wat niet in orde is ... is uw brief aan mij. Gij zijt niet het slachtoffer der kritiek. Integendeel, een criticus als X. is uw slachtoffer. En wanneer ik medelijden kende, dan zou dat uitgaan naar hem en niet naar u. Gij hebt hem gedwongen om zich uit te spreken, om zich te laten zien, zooals hij is ... De zielige vertooning! Zonder het te willen zijt ge heel wreed geweest. En ge moest u schamen, omdat gij u beklagenswaardig acht.

Praat toch niet de anderen na over de Quaestie der Kritiek! Verheug u eenvoudig om het schouwspel, dat de huidige kritische brigade u biedt. Aanziet het krioelen der pieren in het potje der peuëraars. Is het niet aardig en zelfs, zoo ge goed weet te zien, boeiend? Die het kleine versmaadt is het groote niet waard. Alle schouwspelen zijn de moeite waard. Zelfs de heer X., wanneer hij zich wentelt in zijn eigen vuil.

Niemand is criticus en iedereen is het. Waarom zou mijn werkvrouw géén opinie hebben over een boek, dat ze toevallig gelezen heeft? En eerlijk gezegd lijkt mij die belangwekkender, dan de meening van uw X. Ik zou het oordeel van een groot reeder, van een koopman, van een kolonel, van een heerenboer, van een hôtelportier, van een melkslijter over een boek van mij willen kennen; maar aan het oordeel van X., Y. of Z. heb ik maling.

Kritiek, mijn beste, kritiek bestaat niet, praat er me nooit meer over! Kritiek is òf pedant geleuter zonder geur en zin; òf het is Poëzie.

Sterkte! En als je X. mocht ontmoeten, doe hem dan mijn hartelijke groeten, want ik ben au mieux met hem.

 

J. GRESHOFF