Kroniek van het proza

Slauerhoff als proza-schrijver
Een grillig debuut

J. Slauerhoff, Schuim en Asch. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1930.

WAT beweegt onze jongere dichters zich toe te leggen op de proza-kunst, haar vernieuwing met een zekere hartstocht te be-discussieeren en op een enkele uitzondering na volmaakt onverschillig te zijn voor haar verleden en heden? Is de dichtkunst op zulk een hachelijk smal pad geraakt, dat er nog slechts ruimte voor de zeer weinigen is? Maar juist zij, die tot deze kategorie gerekend zouden moeten worden, leggen de meeste bedrijvigheid aan den dag om ‘een modern proza’ te scheppen. Welke vreemde onbevredigdheid en onrust heeft hen bevangen, dat zij het half-getimmerd huis hunner poëtische talenten in den steek laten en eenige meters verder terrein voor een nieuwe woning beginnen uit te slaan?

Want, dat de meeste proza-schrijvers op hun zeventiende jaar verzen schreven, is niet raadselachtig en zelfs met een miligram psychologische kennis afdoende te verklaren, maar dat onze jongere dichters, de een na den ander, nadat zij een gelukkig en solied debuut achter den rug hebben, plotseling het roer omwerpen en in een groote bezorgdheid om de toekomst van ons proza al hun krachten gaan wijden aan deze hun aanvankelijk tamelijk weinig aanlokkelijk schijnende zaak, valt niet zoo gemakkelijk te ontraadselen.

Betreft het hier een algemeen verzet tegen den veelal lamlendigen geest van een aanzienlijk contingent onzer proza-litteratuur, die nog altijd de problemen afsabbelt van een veertig jaar geleden, alsof er - bij voorbeeld - geen oorlog is geweest? Of komt deze belangstelling in hoofdzaak voort uit een tekort van de eigen poëzie, is zij een teeken des tijds, die immers alleen bij het ‘allernieuwste’ leven kan en krijgen wij na het modern proza een stormloop op de toekomst der dramatiek?

Wanneer wij er ons toe bepalen een antwoord op de aan deze vragen verbonden kwesties te zoeken in verband met het voor ons liggend prozawerk van den dichter Slauerhoff, treft ons allereerst het verwonderlijk verschil in gehalte van de in dezen bundel bijeengebrachte stukken.

Het eerste, De Erfgenaam, is kort en goed een prul, dat zelfs voor een magazine te vervelend is; het tweede, Het Eind van het Lied, is een in proza-‘slakken’ verborgen subliem gedicht, maar waarin toch reeds telkens aanzetten zijn te onderscheiden, die ons vermoeden doen, dat Slauerhoff, van Poe o.a., een flink brok verhaaltechniek heeft geleerd. Daarop volgt ‘De laatste Reis van de Nyborg’, dat stylistisch tot het beste van den bundel behoort, maar dat in wezen een parafraze van zekere, voor den auteur bizonder karakteristieke gedichten is. Met deze novelle bevindt hij zich volkomen op hetzelfde niveau als Marsman met het grootste deel zijner ‘Vijf vingers’. Men leest een en ander met een zeker ‘technisch’ genoegen om allerhande dichterlijke details, doch ‘iets nieuws’ - en zeker geen nieuw proza! - wordt ons ermede niet gebracht.

In ‘Larrios’, dat zeer goede fragmenten bevat, slaat de dichterlijke fantasie van Slauerhoff ijsbaarlijk op hol. En deze fantasie belet hem op de juiste momenten zijn stof te beheerschen, zoodat wij een tamelijk kinderachtige herinnering behouden aan dit met zooveel vaart en frischheid opgezet gegeven.

Tenslotte: ‘Such is Life in China’. Men zou er wat voor geven te weten of de verhalen, waar-

[p. 216]

uit ‘Schuim en Asch’ is samengesteld, in chronologische volgorde zijn geplaatst, want dan zouden wij de onbetwistbare zekerheid hebben, dat Slauerhoff zich er volkomen in geschreven heeft. Deze laatste novelle namelijk is proza van begin tot einde, van binnen en van buiten, en... goed, vurig, boeiend, ‘modern’ proza. Dat alleen het eerste verhaal, ‘De Erfgenaam’, - laten wij hopen als verontschuldiging! - is gedateerd (1923!!!), doet ons vermoeden, dat onze veronderstelling wellicht niet zoo heel ver bezijden de waarheid is.

Wanneer het Slauerhoff mocht gelukken zijn proza op dit peil te handhaven, dan zullen wij zeer waarschijnlijk van hem een daadwerkelijk aandeel aan de inderdaad broodnoodige vernieuwing van ons proza mogen verwachten. Maar dan moet hij het niet bij kleiner werk laten. Dan moet hij zich wagen aan den roman, want indien dit genre buiten de aandacht der jongeren blijft, zal er slechts half werk worden gedaan. Alleen ... het voorbeeld van Den Doolaard is niet bemoedigend. Wie zulke vergaande concessies als hij doet aan den geest van den tijd, moge een oogenblik ‘in de mode’ zijn, modern in den goeden zin van het woord, dat wil zeggen: in zich dragend de kern van zijn tijd, zal hij met goed recht nimmer kunnen worden genoemd. En daarom toch gaat het in laatste instantie, wanneer het gevaarlijke woord ‘moderniteit’ door den nood der omstandigheden in het geding moet worden gebracht: dat een werk zoo volkomen mogelijk is het geestelijk spiegelbeeld van den tijd, waarin het ontstond.

Dat overigens de grond-eigenaardigheden van Slauerhoff's dichterschap in zijn proza terug te vinden zijn, verraadt reeds de titel van den bundel.

‘Schuim en asch’, het is de tragische essentie van zijn wereld-beschouwing, waartoe elke nieuwe verbeelding hem weder terugvoert. En men kan dit pessimisme ongetwijfeld romantisch noemen en deze romantiek terugvinden in gansch Slauerhoff's levenshouding, maar men doet er verkeerd aan o.i. zijn pessimisme zonder meer te identificeeren met het zoogenaamde romantisch pessimisme, dat voor het grootste deel uit ‘Weltschmerz’ pleegt te bestaan. Misschien, dat er een atoom van deze ‘Weltschmerz’ achter gebleven is ergens in een verborgen, stoffig hoekje van Slauerhoff's rusteloozen, zwerfzieken geest, doch van elementair belang voor zijn pessimisme dunkt zij ons niet.

Het pessimisme van Slauerhoff schijnt ons sterk aan het cynisme van du Perron verwant. Du Perron geniet van de hoon, die zijn scherpe geest aan het idealisme van het verzadigd burgerdom heeft bereid. Hij speelt er mee, ongeveer zóó, als de kat speelt met de muis. Slauerhoff ontluistert, met een duistere grimmigheid soms, het oud, vertrouwd

illustratie
J. Slauerhoff toen hij Such is Life in China schreef.

wereld-beeld van hetzelfde burgerdom. Van de zee redt hij grijnzend het gore, lillend schuim, van het vuur de vale, wrange asch. En hij houdt ze ons voor: dit is het leven, waarover wij delireeren, waaraan wij lijden en dat wij pogen te verstaan. Zie, schuim en asch ... c'est tout! De rest is onbereikbaar voor onzen lompen, genotzuchtigen greep.

Achter het leven ziet hij de ontbinding en hij verlustigt er zich in, naar het lijkt. Hij spoort haar op, waar hij haar maar met eenige waarschijnlijkheid denkt te zullen vinden. Verlaten eilanden, wrakken op den bodem der zee. Onweerstaanbaar trekt hem der dingen ondergang.

Zou men dit pessimisme voor zinloos wagen te houden en altijd maar stupiede door blijven koersen in het zog van evolutionistische levenstheoriën? Of zou men misschien langzamerhand aanvangen te verstaan, dat deze jongere dichters niet ten hunnen pleziere heulen met de doodsschaduwen?

Het werk van Slauerhoff, dat zoo volstrekt afgerekend heeft met het ‘teeder’ idealisme, dat ons allen in 1914 met zulk een verderfelijke blind-

[p. 217]

heid sloeg, stelt ons altijd weer voor dergelijke vragen.

Men kan met een geforceerd lachen of met een geaffecteerd schouder-ophalen probeeren den zin van zijn dichten onverstaanbaar te maken en zijn pessimisme te herleiden tot een individueele manie, die ons, als publiek, per slot van rekening geen zier aangaat. Doch men zal daarin op den duur zeker niet slagen.

Het ‘schuim en asch’, dat door dezen dichter over onze wereld en ons leven uitgesproken wordt, is geen donker-gekleurd spel van dichterlijke fantasie. Het is de roep der vertwijfeling, die aan het hart zelf onzer werkelijkheid ontstijgt en die met geen redelijke noch politieke leuzen versmoord kan worden. Zij die aan het roer van den staat staan - als er nog een roer is en een staat! -, zouden goed doen, wanneer zij kennis namen van de verborgen duisternissen, die, in chaotisch door elkander stroomen nog, leven in de dichtkunst der jongeren. Misschien zouden zij één oogenblik door hun ‘politieke’ belangetjes heen kunnen zien en misschien zouden zij dan ook het misdadig ‘après nous le déluge’, dat zij thans in de veilige beslotenheid hunner binnenvertrekken wagen te mompelen, op hun lippen voelen besterven.

Dichtkunst en Politiek: niets schijnen zij met elkander te maken te hebben, maar er zijn ‘eeuwige’ samenhangen in den menschelijken geest, die men bij dag niet vermoedt, doch die zichtbaar worden, wanneer de avond valt. De oude Chineezen begrepen deze dingen beter dan wij. En meermalen hebben zij het op een dergelijke wijze vermocht de nood om te smeden tot een deugd.

Bij ons gaat de zin der poëzie verloren in boudoirs en aan kletstafels. Duidt het den jongeren eens ten kwade, dat zij daarom hun heil zoeken bij het proza, dat het wellicht uithoudt tegen de krakende beschotten onzer derde-klasse-coupé's, al reizen daarin dan ook toevallig geen zich zelf respecteerende kamerleden!

Maar ... ‘daarom’ schrijven wij niet en wij zouden ons schamen het te bekennen, wanneer

illustratie
Huib Hoste, Woonhuis te Knocke.

het wèl zoo was. Wij zijn ‘aristocraten’ en schrijven puur voor ons plezier.

‘Schuim en asch’, het is maar een titel. Wij willen er verder niet van hooren. Het is ‘poëzie’ of ‘proza’; in elk geval is het ‘litteratuur’ en die heeft met het ‘gewone’, banale, dagelijksche menschen-leven nog altijd niemendal van doen.

En nu moet gij niet vragen, waarom er dan met zooveel vuur over de toekomst van het proza wordt gedebatteerd, want ook dat doen wij louter en alleen voor ons plezier, in boudoirs, aan kletstafels en zelfs tusschen de krakende beschotten der derde-klasse-coupé's!

ROEL HOUWINK