[p. 208]

Kroniek der poëzie

Noodschoten van een franc-tireur

E. du Perron, Parlando. - Brussel, A.A.M. Stols.

FRANC-TIREUR, noemt de dichter zichzelf wat demonstratief, maar overigens niet ten onrechte in het gedicht, waarmee hij zijn bundel opent. Er zijn er onder de Vlaamsche en de in Zuid-Nederland wonende Hollandsche dichters verscheidene, waaraan die franc-tireursgeest eigen is, die men onder de Hollandsche dichters van dezen tijd haast niet, onder de officieel revolutionnaire, socialistische dichters, van wie men het in de eerste plaats zou mogen verwachten, nog het minst aantreft. Een dwarsche, weerspannige, ongedisciplineerde, zeer onafhankelijke geest kenmerkt verscheidene onzer dichters uit het Zuiden, een rebelsche houding tegenover het leven. Franc-tireur was Paul van Ostayen, franc-tireur noemt zich ook Du Perron, want onverzoenlijk en steeds overhoop met de welgeordende werkelijkheid gaat hij zijn weg of liever probeert van zijn weg af te wijken.

Hij tracht zich met geweld uit de boeien van het grauwe en zinnelooze leven (tredmolen? malle molen?) te verlossen, hij zit wrevelig op den uitkijk naar een leven, dat in zijn oogen, naar zijn smaak meer waard is geleefd te worden dan het kleur- en afwisselinglooze bestaan, dat hij van de schepping als zijn deel ziet. Hij is met deze wereld allerminst ingenomen, hij vindt de wereld bij zon en schaduw amusant noch animeerend. Ik stel mij hem voor als een Tantalusnatuur, want de vruchten wiegen immers boven ons hoofd en de bronnen van het leven stroomen zingend langs onze lippen, rek de armen en vertil U niet, sterk de lippen en drink, want Uw verdorsten naar leven is niets dan watervrees, ik stel hem mij voor als een Tantalusnatuur, voor wie het leven een eeuwige mondterging blijft, want een looden gewicht drukt zijn armen neer, die naar de vruchten reiken willen, er is iets, dat hem van het leven, van het koele water en de rijpe vruchten, waar het goede leven naar smaakt, onverbiddelijk terughoudt. Maar deze Tantalus legt zich bij zijn straf en ontbering niet neer, hij wreekt zich op het leven, waardoor hij zich te kort gedaan voelt.

Zijn wrevel drukt beursche plekken in de vruchten, die hij niet plukken kan, zijn spot vergiftigt de bronnen, die zijn dorst niet hebben gelescht. Hij is in verzet tegen het leven. Hij is een franc-tireur, die wanhopig en verbitterd zijn noodschoten op den vijand lost.

Dat franc-tireurschap kenmerkt zijn proza (Nutteloos Verzet!), zijn zeer levendige, met weerhaken bestekelde critiek, en zijn verzen. In zijn verzen heeft hij het tot nu toe het minst verwezenlijkt, maar zijn weerspannige persoonlijkheid vindt men in dezen bundel niettemin volledig terug.

Aanstonds werpt hij zich in het eerste vers ook als franc-tireur in de literatuur op (zijn critieken hebben ons daarvan al scherp en afdoende overtuigd). Nadrukkelijk stelt hij de eigendomsrechten van den dichter op zijn poëzie vast; voor hij zijn poëzie door de publiciteit prijsgeeft, zet hij het terrein voor een deel van het publiek af, kort en norsch, als een landeigenaar, die u belooft, de honden, die hij op zijn bezitting aantreft, zonder pardon te zullen doodschieten. Verboden toegang, schrijft hij boven zijn verzen, voor alle vak- en andere onkundigen, poëzie is een particulier genot en ieder, die het niet ongemoeid genieten kan, wordt gesommeerd thuis te blijven.

Er is een onmiskenbare waarheid in, dat allen die met een zedekundige, godsdienstige, of andere goede bedoeling de poëzie naderen, van haar wezen geen benul hebben en van haar vervoeringen verstoken blijven; er is een onmiskenbare waarheid in, dat in negen van de tien gevallen de uitleg, waarmede predikanten, idealistische wereldof socialistische maatschappijverbeteraars een vers aan hun gemeente, aanhang of partijgenooten doorgeven, even vervalscht is als hun bedoelingen onvervalscht oprecht zijn.

Gedichten ervaart men zonder bijoogmerken en de rilling van leven, die er door vaart, is hun geheimzinnige, onaanrandbare, onuitlegbare poëtische eigenschap; allen, die afdwalen op de ethische zijwegen van de levenswaarheden, de religieuse van de sterkende krachten, en de aesthetische van de klankschoonheden der poëzie, zien toevallige bijzaken voor het wezen aan, en blijven voor het eigenlijk Onbenoembare, waaraan de poëzie haar bestaansreden en waarde boven de meeste andere levensverschijnselen ontleent, ontoegankelijk. De hautaine en minachtend ironische manier, waarop ditzelfde in het eerste dezer verzen wordt vastgesteld, is mij echter niet sympathiek. Franc-tireurs zijn geen georganiseerd corps en dragen vooral geen band met hun qualiteit zichtbaar erop vermeld om den arm!

[p. 209]

Er is een eigenaardig contrast tusschen het vrijbuiterschap van dezen dichter en zijn strak classicisme, conservatisme mag men wel zeggen, in den vorm. Van Ostayen was tevens een rusteloos experimentator, wien de oude vormen nooit voldeden. Du Perron giet gistende wijn in zeer oude, hier en daar scheurende zakken. De strenge vormen van het klassieke vers, waarvoor hij een voorliefde blijkt te hebben, beheerscht hij slechts gebrekkig. Dat is een van de factoren, waardoor de poëtische waarde zijner verzen niet groot is; als vers zijn zij effen en gelijkmatig en zelden verrassend, de mentaliteit ervan is interessanter dan de verzen ,en dat is een troost maar een vonnis tegelijk. Voor een groot deel zijn deze verzen gekunsteld en geknutseld; zelfs het sympathieke vers op den sympathieken Van Nijlen heeft daaronder geleden. Voor een deel is aan dat alles schuld de navolging van 17-eeuwsche dichters, van Hooft vooral, die een bijzondere voorkeur had voor vernuftige wendingen en woordspelingen, maar wiens vers bij alle spitsvondigheid toch meestal lenig en helder bleef, terwijl Du Perrons vernuft zijn verzen zwaar en houterig maakt.

Meermalen laat hij zich door de zware eischen van het sonnet tot allerongelukkigste rijmen dwingen, er zijn verzen bij, die in hun onbeholpenheid aan Kloos' scheldsonnetten herinneren (De bedelaar onder de boom).

Het sonnet moet men geheel beheerschen of men moet zich ervan onthouden. Du Perron beheerscht het slechts schijnbaar, in zijn rijmwoorden valt hij telkens door de mand. Aan den dubbelen eisch van het sonnet, dat strak en elastisch tegelijk moet zijn, weet hij meestal niet te voldoen, hij spant het als een elastiek, dat die spanning niet verdraagt, vóór de zestiende regel is het al stuk gesprongen. De strenge vrouwenportretten, die Du Perron in verscheidene zijner verzen teekent, zijn daardoor ook slechts ten deele geslaagd. Het is ermee als met die zestiendeeeuwsche Messalina, die hij beschrijft: een vuur is in die starende oogen teruggedrongen. Zijn verzen zijn vurig maar verstard. Ook hier is de mentaliteit het interessantst. Deze vrouwenportretten zijn als oude schilderijen, uiterst minitieus, statig en voornaam geschilderd, maar hoe onbewogen de strenge handen, hoe star het keurslijf en hoe strak het kapsel ook zijn, de neusvleugels en mondhoeken trillen en er smeult een verholen hartstocht in de koele oogen; met zelfbeheersching en bedwongen hartstocht zijn die vrouwenportretten geschilderd, maar nu is de schilder klaar, het statige beeld is voltooid, aan het onbeweeglijk poseeren komt een eind; de schilder gaat enkele stappen achteruit en hij slaat zijn werk gade met een wilde belustheid, zijn gulzige oogen ontkleeden snel en hartstochtelijk de vrouw die hij uren-, dagenlang met devoot en jobsgeduldig penseel in kanten en fluweel heeft gehuld, en het roerlooze beeld lééft op en vlamt hem uit haar starre en deftige statigheid wilde begeerten en beloften tegemoet. Dan herstelt hij zich weer en teekent met zwierige, beheerschte hand zijn naam onder het doek: Stevens pinxit. Evenzoo zou hier de dichter mogen schrijven: Du Perron fecit, wanneer maar zijn woordenbeeld even volkomen en beheerscht was als dat schilderij.

Dat samengaan van onbeschaamdheid, hartstocht en beheersching kan op een zeer oorspronkelijke poëzie doen hopen: voorloopig brengt ons Du Perron slechts een reeks voorstudies. Hij moet in staat zijn - maar dat vergt misschien meer talent en in elk geval grooter meesterschap dan hier blijkt - om een genadelooze minnepoëzie te schrijven. Hij kan de dichter worden van de keerzijden der liefde, de koele en bittere beschrijver van het beminnen met het besef, met de bijsmaak van de doelloosheid, de vergankelijkheid en bederfbaarheid van alle menschelijk gevoel, van het beminnen met het voorbesef, de voorsmaak der opkomende wrevel en vervreemding. Hij schrijft een minnepoëzie met een ondertoon van onverschilligheid, ontgoocheling en geblaseerdheid. Want dikwijls heeft deze dichter minder van een franc-tireur dan van een ten doode verveeld, 18-eeuwsch hoveling, wien het leven niets anders biedt dan

 
‘genoeg vermoeienis om 's nachts te slapen;
 
alle overgangen tusschen lach en gapen;
 
en aan het eind, de Liefderijke Dood.’

Maar het is zijn franc-tireursnatuur, die de verveling dan verhevigt tot een onverschillig verzet, een brutale schaamteloosheid. Ook een schaamtelooze minnepoëzie is Du Perron in staat te schrijven. Dat blijkt uit zijn Dorpsschoone, maar aan Du Perron ontbreekt die geniale liederlijkheid van grooter voorgangers uit vroeger eeuwen. Er zijn gevaarlijker Mefisto's en roekeloozer saters in de litteratuur geweest dan deze moderne franc-tireur. Er is in zijn onbeschaamdheid een zekere opzettelijkheid, die alles bederft, want dan heeft het den schijn, dat de dichter er prat op gaat; de ware Mefisto houdt zich aan zijn leuze: doe kwaad en zie niet om, maar deze kleine schender van hedendaagsche heiligheden en veiligheden is, tot nu toe, slechts een ontsnapte burger, en zijn onbeschaamdheid hinderlijk als een naaktlooper. Alleen een demonischer brutaliteit, ongewild, gedreven en bezeten, zou in staat zijn het roeke-

[p. 210]

looze lied van den twintigsteëeuwschen sater aan te heffen.

Het einde en het voorspel der liefde intrigeeren dezen dichter meer dan de liefde zelf. Het schuchter en behaagziek, lokkend en werend voorspel - maar een spel is het nooit, al bedient de liefde zich van vele speelsche dienaressen - dat voorspel van aantrekking en afstooting, toenaderingen ontwijken, lokken en kaatsen, aanmoedigen en boudeeren, heeft hij gadegeslagen en opgeteekend, een van zijn beste verzen dankt hij daaraan (Ander beeld). Het interesseert hem, wat zich afspeelt in het Voorgeborgte der minne, in dat vagevuur, dat iedereen doorgaat, aleer hij voorgoed Eros' hel of hemel ingaat. Dat voorspel, het kan zich in enkele seconden afspelen (Amors pijlen zijn geen verzinsels noch gemeenplaatsen, maar bliksemsnelle, ontastbare doch zeer reëele schichten), het is volstrekt niet het privilegie eener losser en luchtiger minne, het is evenmin, gelijk men het graag voorstellen wil, een onserieuse ontaarding der liefde: een snel, teeder of wild gevecht speelt zich af aan den ingang der harten, om het even of het Sappho geldt of Beatrice, Salome of Gretchen, Maria zelf of Mata Hari. Het snel en raadselachtig voorstadium van den Eros, het kan na jaren onverschilligheid optreden of bij den eersten oogopslag, maar het speelt zich af in ieder minnend hart, het is even natuurlijk als het trillen van vlindervleugels voor het omhoogzweven, van wimpers voor het opslaan der oogen. Dat behaagziek scherzo, waarin weergalooze natuurkrachten schuilgaan, het is even natuurlijk bij meezen en bij menschen. Loochen het niet, schuif het niet van u af, schrijf het niet op rekening van wat gij onder flirt verstaat. In de flirt heeft slechts de geest dat natuurlijk preludium der liefde geraffineerd, gelijk tennis een geraffineerd gevecht is, en ontzield tegelijk, omdat elk spiegelgevecht een ontzielde strijd is.

De schermutselingen aan de grenzen der ziel zijn natuurlijk en spontaan, zij worden in de flirt slechts gecultiveerd tot een beheerscht schermen: pareeren en toucheeren, zonder ooit diep te raken of te wonden. De grenzen tusschen het bewuste tweegevecht en de spontane schermutseling van twee menschen is niet te trekken. De vele spelingen, dramatische en groteske, teedere of angstige, vurige of voorzichtige variaties, waaronder zich deze schermutselingen voordoen, zijn een geliefd onderwerp voor korte verhalen of een-acters (hoe vaak blijft het immers bij een kort verhaal, een éénacter) maar ze zijn daarin zelden anders dan oppervlakkig en uitsluitend tot amusement behandeld.

Du Perron is in staat essentieel poëzie te schrijven op zulke motieven. Er zitten vele kansen in zijn werk, alle nog onvervuld of slechts zeer ten deele verwezenlijkt. Men kan, als hij aan de verwachtingen beantwoordt, van hem een herleving van het gelegenheidsgedicht verwachten, van den dichterlijken brief, zooals Horatius en Ovidius hem schreven, van de boutaden, serenaden, invitaties, billet-doux (of durs) op rijm, waarin de oude Fransche dichters uitmuntten. Du Perron zou puntdichten moeten schrijven, tuyters, schokken en quicken zooals Roemer Visscher ze schreef, hekelingen, grafschriften, embleempoëzie (die trouwens in de rijmprenten aarzelend weer het hoofd tracht op te steken).

Er is van Du Perron veel meer te verwachten dan hij tot nu bereikte. Tweemaal echter schreef hij reeds nu een gedicht, dat een volledige uitspraak bevat. Het eerste is het ‘Gebed bij den harden dood’. Daarin laat hij opeens en met een verbeten kracht zijn in al de voorafgaande sonnetten teruggedrongen hartstocht los, daar viert hij zijn verbitteringen wild den teugel, daar rebelleert hij zonder voorbehoud. Zijn vers ontsnapt aan regelmaat en boeien, het al te lang bedwongen vuur slaat uit. Het is een onbeheerscht, ruw vers, in vele strofen van zeer ongelijke waarde, maar het leeft, fel en verbitterd van den eersten tot den laatsten regel. De verschrikking van den dood staat er beangstigend in op, de verzen zijn als een kramp van doodsangst, die wild omslaat in een schril, schamper blasfemeeren tegen Hem, op wiens rekening de gruwel van den doodsstrijd komt:

 
‘Heb ik gezondigd tegen 't tweede der geboden?
 
Ik riep U met in mij het schroeiendste venijn,
 
dat ooit uit menschenhart vervloeide in mensewoorden,
 
de vrees, de groote vrees in 't af geschuurd refrein:
 
De Dood, de Dood, de Dood, het doodgaan, en de doden.’

In dat barbaarsche, onschoone maar klemmende gedicht richt zich de franc-tireur, die tot nu toe hier en daar zijn schoten loste tegen burgerlijkheid, dorpsche en deftige bekrompenheid, schijnfatsoen en -vroomheid, wild vurend in zijn volle lengte op en rebelleert tegen de ontzettende en eeuwige instituten des zijns, en tegen Hem, die den naam van Schepper daarvan draagt.

De andere kant van Du Perrons persoonlijkheid, de ten doode vermoeide, geblaseerde hoveling of regentenzoon heeft zich uitgesproken in ‘Hubertus bij zon en schaduw’. Dat gedicht is een klein hooglied der verveling. Het is het lied van den dood in het leven, van de verveling en het wegstervend verlangen naar den verloren droom, de verloren zevenmijlslaarzen der verbeelding. Bij zon en schaduw probeert hij den glimlach terug

[p. 211]

te vinden. De grijze verveling, die van deze verzen afschilferen moet als kalk van een ouden muur, is hier echter maar amper tot een werkelijk beeld geworden. Het vers is plastischer en aanschouwelijker dan zijn meeste andere gedichten, maar er schuiven aldoor wolken voor de helderheid van zijn taal, geheel in zijn macht heeft de dichter zijn bedoelingen ook hier niet gekregen. Ongetwijfeld leeren wij echter uit deze beide verzen den dichter vrij volledig kennen in zijn merkwaardige, tweeslachtige persoonlijkheid, die een kruising is van een hoveling uit den pruikentijd en een hedendaagsch franc-tireur.

 

ANTHONIE DONKER