[p. 179]

Kroniek der poëzie

Nijhoff's Vliegende Hollander
Een veronachtzaamde Sage

II

HET gedicht De Vliegende Hollander is een mannelijk verhaal. Nijhoff heeft er geen geheimzinnige ballade, geen liefdesromance van gemaakt. Geen Noorsche Senta verschijnt erin. Het gedicht draagt het karakter van een verbeeld, gedramatiseerd stuk historie, in een sterke, mannelijke plastiek. Het stuk, opgebouwd met proloog, exodus en drie handelingen, afgewisseld door koren, heeft in stijl en toon een shakespeariaansche allure. De zware alexandrijnen worden verlevendigd door een zeer beweeglijk rhythme, waardoor de vermoeiende eentonigheid en trage val, die aan den alexandrijn zoo licht eigen is, vrijwel werd vermeden. Ter afwisseling zou men soms een korter rhythme wenschen, in de woorden van den Hollander bij voorbeeld een korter golfslag dan in de lange deining der luie weelderige taal van de vrouwe van Stavoren en de breede, statige toespraken van Bonifacius. De taal is vast en veerend tegelijk, zij heeft meermalen de weidsche weelde en de beeldende kracht en pracht van het groote, dramatische vers. De zin der woorden kon op enkele plaatsen met een nog natuurlijker eenvoud open liggen.

De Vliegende Hollander bevat ongetwijfeld grandiose verzen, hun hoogtepunt bereikend in Bonifacius' woorden bij zijn aankomst en in Oddo's geestdriftig bericht over het uitvaren van den Hollander. Het eerste en het laatste koor zijn moeizamer geschreven dan men van Nijhoff in dergelijke verzen gewend is, maar dat feilloos spel van rijmen, dat hij zoo meesterlijk kan bedrijven, is er op onovertroffen wijze in het Koor der toesnellende burgers: daar vindt hij die haast onbestaanbare verbinding van een lossen, volkschen toon en een uiterst precieusen, renaissancistischen versbouw, maar zoo beheerscht, dat men het ingewikkeld schema nauwelijks opmerkt en een vlot liedje denkt te lezen. Dat is de duivelskunst van het rijm, waarvan men zelden gewaagt omdat men liefst het rijm voor een bijkomstig ornament houdt en den dichter eer als den diepzinnigen uitbeelder van ziel en leven zien wil, maar dat slangenbezweren over de taal hoort essentieeler tot het dichterschap dan die befaamde gevoelsdiepte. Datzelfde meesterschap, dat geen vaardigheid alleen, maar een inwendige karaktertrek van het dichterschap is, stelde Nijhoff in staat uit niets dan Bijbelwoorden het uitermate sobere tusschenspel van Christus' ledig graf te dichten.

Nijhoff heeft met zijn Vliegenden Hollander de groote dramatische plastiek, die in onze dichtkunst reeds lang scheen opgegeven, hervat. Hij heeft dien grootschen klank weer aangeheven. En nu, voor het eerst opnieuw beproefd, die klank reeds aanstonds weer zoo sterk en prachtig werd, is het geen onrechtvaardigheid tegenover het bereikte, wanneer men vergt en verwacht, dat deze nieuwe dramatische plastiek zich nog weidscher zal gaan ontplooien, dat Nijhoff's verzen allengs nog meer een vlag van geluid zullen worden, dat zijn klank mettertijd naar het groote, shakespeariaansche voorbeeld nog dieper zal gaan flonkeren van beeldsieraden en wijsheidskristallen.

In Nijhoffs gedicht vindt men niet het spookschip terug en niet dan eerst aan het eind den razenden zeevaarder. De spookschipper is hier terzijdegesteld door den Hollander. Kapitein Van der Decken uit Ter Neuzen werd hier Hollandsch timmerman-admiraal in Friesland, vlootvoogd in de Friesche hoofd- en eerste havenstad Stavoren. Zijn naam luidt enkel: de Hollander.

Stavoren - daar speelt het stuk, want de dichter heeft het gewaagd verband te leggen tusschen twee onzer oudste en meest karakteristieke sagen, die van den Vliegenden Hollander en die van het Vrouwtje van Stavoren. Door die beide verhalen te verbinden heeft hij twee hoofdtrekken uit onze historie tegenover elkander gesteld: onze volkskracht, onze ongeknechte, ongeknotte, franke zeevaardersdrift en de insluipende, sloopende lauwheid, weelde en verslapping.

De Hollander is in dit stuk de ideale zeevaarder: geen beurtschipper, geen zeeschuimer, geen visscher onder de kust, geen vrachtvaarder, maar de van vrijheid en ruimte nooit verzadigde minnaar van lucht en golven, die in de zee zijn eigen hart herkent, omdat zij naar alle kanten vrij en open is. Maar hij is in dienst der vrouwe van Stavoren en zijn ruimtedrift om zich zelfs wille is geknecht door deze vrouwe, wier vloot hij heeft gebouwd maar in wier handelsdienst als vrachtvaarder hij zich niet voldaan voelt. Ruimte, oeverloosheid, geen lage doeleinden doch de zee als

[p. 180]

zijn zee te bevaren, als het onafzienbaar domein zijner eindelooze driften, dat is het hartsbegeeren van dezen toomeloozen kapitein. Maar ...

 
Edwarda, Radbods nicht, die thans vorstin is, stuurt
 
Naar Lübeck mij voor barnsteen, voor het glas naar Keulen,
 
Voor staal naar Frankrijk maar geen zee is onze zee.

De droom van het ander deel des volks begeert slechts zooveel de zee af te winnen, dat men haar niet meer noodig heeft en zich verzadigd en voldaan in weelde neer kan vleien. Dat deel, dat zich tot dezen dag heeft voortgeteeld en Hollands glorie ingeteerd heeft tot de arme resten van thans, dat deel spreekt door de vrouwe van Stavoren:

 
Ik droom een droog, diep land, waar het warm is en groen,
 
Omgeven door begroeide hooge randen; land,
 
Gevrijwaard tegen goden en hun wangunst; tuin,
 
Met zon binnen zijn muur, met water blauw doorspoeld.
 
O land, o droom. O volk, daar is Uw voorspoed veilig.

De inpoldering van Holland werd tegelijk het verlies van de zee. Weelde en winzucht verdrongen de driften en droomen van een frank en onverschrokken volk. Het is de geschiedenis van Stavoren, het is de geschiedenis van Holland, het lot van ieder volk, dat groot werd maar door de eeuwen zijn grootheid niet handhaven kon. Slechts is er onder het verwijfd, verweekt geslacht meestal een zoon, in wien nog de oude driften woeden, een Tijs die den Hollander op zijn weergalooze, vermetele vaart zou willen volgen.

Een trotsche, toomelooze natuur is die Hollandsche kapitein, wiens kracht de zwakkeren, de laffen verontrust. Zijn ruimtedrift slaat iedere inperking af. Daarom trotseert hij het gezag, dat aan zijn ongebreideld verlangen en zijn ongeknotte trots paal en perk wil stellen. Hij trotseert de wereld en God, de vrouwe van Stavoren en den aartsbisschop. In die beide gestalten, tegenover welke hij komt te staan, is in aanleg het conflict gegeven, waardoor hij volslagen eenzaam, aan zijn eigen weerbarstig lot overgelaten, van God en menschen verlaten, de eeuwige zeevaarder, de vliegende Hollander zou worden. Die doem wordt echter niet over hem uitgesproken, het conflict dat de sage doet verwachten, wordt hier niet uitgewerkt: den doem draagt de Hollander hier in zijn eigen hart, het is zijn matelooze ruimtedrang, en daardoor gedreven vaart hij uit. Hierin wijkt dus het verhaal van de oude volkssage af, er wordt geen oordeel over den onbuigbaren kapitein geveld, zijn doem is de getrouwheid aan zijn eigen, naar ruimte verzuchtend hart, zijn wegvaren is een tartend afscheid, een achterlaten van alle kleinheid en verloochening der grootsche driften.

Er is nog een andere karaktertrek in dezen Hollander, die nieuw is, uit de sage niet bekend. De weidsche, barre droom der oneindigheid is de kern van zijn wezen maar daarbij heeft die kapitein een warm en kinderlijk hart: dat blijkt uit zijn genegenheid voor Tijs en uit zijn aalmoes aan den bedelaar, die door de trotsche vrouwe van Stavoren hardvochtig weggejaagd werd. Het is weliswaar niet enkel trouwhartige gulheid, de zeeman is bijgeloovig, hij wil onder geen boos voorteeken uitvaren, maar dat booze voorteeken bestaat voor hem minder in de dreigende vervloeking van den bedelaar dan in het verzuimen van de inspraak van zijn hart. Hartelijk en kordaat is deze Hollander - en zijn dat niet altijd eigenschappen geweest van den Hollander op zijn best? - en daarom doet hij wat ook de burchtheer in dat gedicht uit Vormen deed: uitdeelen, gul weggeven, met een warm hart en vrijgevige hand. Daar denkt hij niet lang over na:

 
Tijs, snel naar het schip; ge weet mijn hut; in 't raam ligt brood.
 
Terstond hierbrengen.

Er komt altijd een oogenblik, waarop de dichter zelf in de huid van zijn hoofdfiguur kruipt. Dat gebeurt hier: een oogenblik zijn zij één, de dichter van den kleinen Gaspard, van Christofoor en van het steenen kindje, en de Hollandsche kapitein met zijn genegenheid voor den jongen Tijs en zijn kordate gulheid. De Vliegende Hollander is er niet minder Hollander om, dat hij van zeemansgulheid blijk geeft en haastig daaroverheen zijn eigen goedheid dementeert:

 
Hier, arme man, uw brood. Maar vraag het voortaan elders.

Met die spontane daad trotseert de Hollander de vrouwe van Stavoren en het kost hem zijn admiraalschap. Hij behoort nu niet meer tot de vloot, hij moet zichzelf maar redden met zijn schip, dat de vrouwe hem geveinsd grootmoedig laat behouden. Hier begint dus zijn vereenzaming en verstooting. Met de wereld, in welker dienst hij was, met Stavoren, zijn meesteres, het volk, den handel en de weelde heeft hij nu afgedaan. Hij is er de zee door nader gekomen. Daarna verliest hij de andere, onmisbare toeverlaat van den zeevaarder, den zegen Gods, en dan zal hij geheel aan zichzelf, aan zijn eigen hart en aan de zee zijn uitgeleverd. Het geloof trotseert hij in de persoon van Bonifacius, den aartsbisschop. De dichter heeft den sterke een sterke partuur willen geven. Maar wat wij nu verwachten, gebeurt niet, zij meten zich niet aan elkander.

Bonifacius, op weg naar Engeland naar Friesland afgedreven, ziet op Paaschmorgen het land weer, waar hij veertig jaar vroeger voor het eerst

[p. 181]



illustratie
Het door H. Th. Wijdeveld ontworpen décor voor het Leidsche Lustrumspel.
Stavoren met rechts de burcht van Edwarda.


den voet zette, dat hij liefkreeg als zijn eigen vaderland, en waar de dood hem weldra vinden zal.

De Hollander komt tegenover Bonifacius te staan. De aartsbisschop laat hem door zijn volgeling Gregorius berichten, dat hij zijn zegen niet verleent aan wie op Paschen uitvaart. Het is of de dichter hier geaarzeld heeft tusschen de sage en zijn eigen plan. Die regels voorspellen ons het trotseeren van Gods wil zooals de sage dat verhaalt; wij worden erdoor voorbereid op het komend conflict maar dat blijft uit. Driemaal weigert de Hollander: hij weigert in de processie mee te gaan, hij weigert zijn schip te laten doopen, hij laat zich niet weerhouden op Paaschmorgen uit te varen. De Hollander treedt dus wat in Christus' naam op den dag der Opstanding van hem wordt gevergd met voeten, hij weigert wat Jezus vraagt: op dit oogenblik wordt zijn eenzaamheid volstrekt, zijn niet te breidelen vrijheidsdrift bezegeld, het is het oogenblik, waarop de doem zal moeten worden uitgeroepen over hem, waarop deze in dit geval onuitgesproken zich voltrekt. Want nu heeft de Hollander, van wereldsche banden reeds ontslagen, zich ook aan de genade onttrokken. Nu zijn alle banden doorgesneden, nu is hij geheel en al de trotsche eenzame geworden. Vreemd is echter wat Bonifacius nu doet. Geen oordeel spreekt hij uit, ook geen droefheid uit hij als een wijs, vroom man over deze verloren ziel, hij zegt slechts, dat hij om zulke mannen Friesland liefheeft en gaat dan verder. Bonifacius doet niet wat hem krachtens de hem gegeven plaats in de sage te doen stond, hij doet niet wat krachtens de ontwikkeling van het stuk op dit oogenblik van hem verwacht moet worden: met de gestrengheid van den godsgezant of althans met de wijze, droeve liefde van den vromen grijsaard uitspreken, dat deze ziel verloren is.

De figuur van Bonifacius blijft in het stuk nu onbestemd, onbevredigend en krachteloos. Bij zijn aankomst in het land, dat hij kerstenen wilde en waar hij sterven zal, is hij een grootsche verschijning. Des te vreemder is het, dat hij dan slechts zulk een armzalige rol gaat spelen: hij is zwak en werkeloos tegenover den Hollander, hij is zwak en machteloos tegenover Edwarda, zijn geloof richt niets uit, hoewel het tusschenspel, dat de macht van het geloof verheerlijkt, kan doen verwachten, dat de werken des geloofs niet uit zullen blijven. Zoodra echter Bonifacius Edwarda raadt in naam van het geloof haar weelde en wereldsche macht op te geven, wordt hij gevangen genomen. Er volgt een kort gericht; nogmaals doet zich dus een aanleiding voor om van deze figuur een grootsche gestalte in het stuk te maken, mocht het dan niet oordeelend in naam van het geloof zijn, dan als martelaar in naam van datzelfde ge-

[p. 182]



illustratie
Edwarda breekt over haar knie het zwaard van den Hollander.

loof. Maar hij wordt snel en smadelijk weggejaagd, zijn verschijning die zooveel verwachten deed bij zijn intrede in het stuk, schrompelt tot dit smadelijk, armzalig rolletje ineen. Noch bij den Hollander noch bij Edwarda heeft Bonifacius iets uitgericht.

Tenslotte hebben de drie geschiedenissen, die in dit stuk werden samengevat, van den Hollander, van de Vrouwe van Stavoren en van Bonifacius elkander verdrukt. Zij zijn wellicht elk te groot om in één stuk te kunnen samengaan, ieder voor zich draagt een drama in zich, zij laten elkaar geen ruimte. Zoodoende is noch van den Hollander, noch van Edwarda noch van Bonifacius de volle tragiek hier tot zijn recht gekomen. Er is geen climax en geen keerpunt. Maar het uitvaren van den Hollander, dat echter nu ondanks den Paaschmorgen meer een toevallig dan een noodlottig karakter draagt, verheft zich aan het eind tot een groot visioen. Hij ijlt de ruimte in, waar zich zijn matelooze drift alleen volledig vrij kan voelen; achter hem verzinkt onder brakke vloeden de in weelde verweekte stad. Terwijl hij uitvaart, gaat Stavoren te gronde, de zee wreekt zich aan de vrouwe van Stavoren. De tegenstelling, die de kern van het gedicht vormt, het contrast der op voordeel en veiligheid bedachte vrouwe en den naar een onbegrensde vrijheid gedreven Hollander is tot het eind toe vol gehouden. De vikinghoofdman Oddo, die met ontzag de vliegende verschijning van den Hollander verhaalt, versmaadt met zijn mannen dat verloren land zelfs als prooi. Na het visioen van den Vliegenden Hollander, die uitvaart en snel als een weerlicht over de golven wegijlt, moest dan de Hollander niet nogmaals langs die kleine, verzinkende brink komen varen. Hij is immers weggeijld, voorgoed, en het verachtelijke land liet hij voor altijd achter.

Zijn grootsche droom, die de oogmerken der baatzuchtige stervelingen ver te buiten en te boven gaat, is: varen, de ruimte beminnen en berijden om zichzelfs wil, om geen baat, om geen buit, zonder naam, zonder plaats, een element tusschen de elementen, toomeloos varen en zich varende uitvieren in de vrijheid en de eindeloosheid, de zee bezeilen zooals de goden paardrijden in den hemel, en dan ondervinden dat voor het naar ruimte en eeuwigheid smachtend hart zelfs nog die zee te eng is, omdat het verlangen naar de volmaakte vrijheid zwaarteloos zou willen zijn en de baai van den hemel binnenzwenken.

Zoo vereenigt zich in den diepsten zin der legende het verhaal onzer verloren volkskracht met het romantische verlangen van alle stervelingen, die van een vrijheid droomen welke dit leven te boven gaat, maar waar het ijlend schip tusschen hemel en golven het meest nabijkomt.

Van onze volkskracht en verloren glorie en van dat onstilbaar, onstelpbaar verlangen der ziel, die zelf een meeuw zou willen zijn, heeft Nijhoffs bewerking van den Vliegenden Hollander een prachtig visioen ontworpen. Zijn worp was zoo hoog, dat ik ook hooger eisch en maatstaf waagde. Want de voldaanheid komt voort uit den geest van Lothar en Edwarda en van den Vliegenden Hollander zelf stamt immers de eeuwige onvoldaanheid? Andere, eeuwen veronachtzaamde legenden van onzen stam wachten op de hand, die zich eindelijk naar hen heeft uitgestrekt.

ANTHONIE DONKER