[p. 161]

Kroniek der poëzie

Nijhoff's Vliegende Hollander
Een veronachtzaamde Sage

I

KAPITEIN van Straaten, of kapitein van der Decken, was Hollander en droeg een Hollandschen naam. Dat element in de sage van den Vliegenden Hollander is door zijn landgenooten eeuwen lang verwaarloosd. Vreemdelingen wisten het nog wel, dat de Flying Dutch, der Fliegende Holländer, l'Olandese volante in deze noordelijke landen thuishoorde. Wij waren het sinds onheuglijke tijden vergeten. In den vreemde wordt ons prestige inderdaad voor een groot deel gedragen door de faam en de mare van dien geheimzinnigen zeevaarder. Vreemdelingen, omtrent Holland meestal hopeloos onkundig, zien in ons aanstonds landgenooten van dien stoutmoedigen kapitein en er is onder alle volken een zeker romantisch ontzag voor dien naam, dat onwillekeurig op ons wordt overgedragen, n'importe hoezeer ten onrechte. Trachten wij niet zelf in den eersten den slechtsten Griek, hoe hebzuchtig, ongemanierd en liederlijk, hoe woeste vrouwenjager en sluw doortrapte pokeraar ook, zijn afstamming van Achilles en Agamemnon te herkennen of te dichten? In den vreemde weet men het beter dan wij, dat wij van den Vliegenden Hollander afstammen. Voor ons vervaagde het langzamerhand tot een vreemdsoortig spookverhaal, een angstaanjagende kindervertelling van een ijlend, onheilspellend schip, en het was meer het vliegende van dat schip dan het Hollanderschap van den kapitein, dat daarbij indruk maakte.

Maar hier en ginds bleef het een duister verhaal: duister van inhoud, duister van herkomst. IJlend doorsnijdt het spookschip de stormen of het jaagt bij windstilte met raadselachtige snelheid voort, stuurloos, de grauwe zeilen volgebrast, met volle tuigage, met zeemeeuwen in de zwarte lucht erboven en bij de boeg de kapitein, spookachtig omspeeld door een blauw fosforesceerend schijnsel. Als een blauwe schim, als een bleeke vlam ijlt het door de nachten, en het schip waarop het toerent, is onherroepelijk verloren. Zeelui verhalen, dat zij het spookschip hebben gezien, zij weten dat het een bemanning van schimmen of van geraamten had, of was de kapitein alleen aan boord, oud en geheimzinnig, een verweerde, verwilderde gedaante, een wit skelet, of onveranderd dezelfde gebleven, vreemdsoortige schipper uit vervlogen tijden? Het wordt verschillend verhaald, maar zeker is dat die kapitein werd verdoemd en veroordeeld om tot den oordeelsdag te blijven varen. Op Paaschmorgen is hij uitgevaren tegen Gods gebod. Of was het aan de Kaap, waar deze woeste schipper God uittartte en gedoemd werd tot den jongsten dag te varen? Het is een zwervend, onzeker verhaal, maar zeelui van alle volken hebben dien spookschipper gezien, op alle zeeën verscheen dat dood en verderf brengend fantoom en varen zal hij tot den laatsten dag!

Maar hoe is dit zonderling verhaal ontstaan? Waar komt het vandaan? Wat beteekent het? Beteekent het iets? Dr. Kalff29 voert zijn oorsprong terug tot de Germaansche mythologie, tot de doodenschepen en geestenbooten, waarin de meeste volkeren in voortijden hebben geloofd. Het is zeer goed mogelijk en waarschijnlijk, dat het verhaal daar zijn vorm aan heeft ontleend, maar zijn karakter is van jonger tijden. Men moet om den aard van het verhaal te leeren kennen weliswaar geen freudiaansche gevoelscomplexen te hulp roepen, maar toch moet men voor zijn verklaring thuiskomen bij het zeemanshart, in de onderbewuste diepten daarvan afdalen, want op die zelden bevaren zee der heimelijkste wenschen, angsten en wroegingen is deze fata morgana verrezen.

Van zeelieden is dit verhaal in zijn bekende gedaante afkomstig, en het zeemansleven, het zeemanshart is er aansprakelijk voor. Nog sluipt de primitieve vrees, waaruit het spookschip werd geboren, onder zeelui om. Heine hoorde het verhaal vertellen op Norderney. En nog vandaag popelt misschien ergens een messroomboy op de wilde vaart van angst en hoop om het spookschip, waarvan een oude maat hem tusschen twee borrels vertelde, plotseling uit duisternissen en nevels te zien opdoemen, razend voorbijscheren en weer uit het oog verdwijnen.

Lichten door den mist of vreemde luchtspiegelingen boven zee zullen ook nu nog wel bij een roerganger of uitkijk, en wie weet een oogenblik ook heimelijk bij den wachtdoenden officier, de

[p. 162]

herinnering aan, de angst voor het spookschip, snel opgekomen, snel weer onderdrukt, herleven doen. Redelijker, nuchterder en wantrouwender geworden, is er geen zeeman meer, die nog het spookschip ontmoeten zal, maar een ondeelbaar oogenblik ijlt het in een door geen kijker of handboek bezworen verschijning over de golven en in die seconde ijlt zijn eigen angst, zijn wroeging en bijgeloof over zee. De zeeman heeft het spookschip met zijn eigen hart, zijn eigen lot op de zeeën gedicht. God en de zee zijn twee vrienden van den varensgezel, maar ook twee bittere tegenstanders en belagers. Hij vaart of hij verdrinkt, dat is zijn vriendschap met de zee. Hij bidt of hij vloekt, dat is zijn vriendschap met God. Geen van beide kan hij trotseeren, aan beide is hij uitgeleverd, dat is zijn fatalisme. De spookschipper is hem een eeuwige waarschuwing, dat hij het buiten God niet stellen kan, dat geen zeeman het in eigen hand heeft of hij om de kaap heenkomt, of hij weer thuisvaren zal. Het spookschip is een waarschuwing Gods aan den hulpeloozen, ook bij de zekerste navigatie aan God en de golven op genade of ongenade uitgeleverden zeeman. Het spookschip is het angstig besef der eeuwige, onverhoedsche gevaren, de onberekenbare hinderlagen, het verraad van de zee. En eeuwig varen, de doem van den vliegenden Hollander, die weerbarstig God en de elementen trotseerde, het is de zwaarste hellestraf die voor een zeeman uit te denken is, want iedere zeeman, hoe verliefd op de golven, hoe verslaafd aan het water, is altijd onderweg naar een haven, doende om aan de zee weer te ontkomen. Zijn varen is een levenslange thuisvaart. Maar wee den goddelooze en vermetele, God zal hem doemen tot een eeuwige vaart zonder thuisvaart! Het hart van den zeeman herleeft met al die vaag bewuste of onbewuste voorstellingen en gevoelens in de sage van het spookschip, zijn onverhoedsche, onheilbrengende verschijning en zijn eeuwigen, verdoemden kapitein.

Die voorstellingen te verhelderen en te verdiepen, te dramatiseeren is voor de dichters weggelegd. Het mochten echter enkele eeuwen achtereen niet de dichters van hetzelfde volk zijn, waartoe de eeuwige schipper eenmaal moet hebben behoord. De sage van den Vliegenden Hollander is in de tweede helft van de 18e en in de 19e eeuw uit de avontuurlijke overlevering bij monde van bootsman, loods en lichtmatroos onder een zeildek of in een zeemanskroeg, bij windgeloei, golfgedruisch en jajem, losgemaakt en in de Engelsche en Duitsche romantische traditie geraakt. Uit het zeemanshart van stapel geloopen, een speelbal der golven geworden, voer het bij het menschelijk hart weer thuis: dichters maakten er zich van meester, dichters laadden het met hun eigen innerlijke nooden en verwarringen en hebben die veege lading met de oude doodsvlag van den eeuwigen romantischen doem gedekt. Het spookschip wordt het schip zonder anker, het hart zonder hoop, de Vliegende Hollander wordt de Ahasverus van den Oceaan, de eeuwig rustelooze menschenziel, de opstandige romanticus, die tegen God en de wereld in oproer komt. Hij wordt een makker van Manfred en Prometheus. De sage wordt esen grimmig verhaal van het duister en wanhopig hart van den eeuwig onvoldanen romanticus. Byron heeft de sage helaas niet gekend: hij zou er zijn zwartste, hartstochtelijkste drama van hebben gemaakt. Hij zou, onverbeterlijke ijdeltuit, die deze gevloekte, getourmenteerde natuur tegelijk was, de genealogie van zijn geslacht, waartoe hij immers al Noorsche edelen en den zeevaarder ‘foul-weather Jack’ rekende, tot den Flying Dutch hebben herleid.

In de Duitsche romantiek werd het woest verhaal van zijn grimmigheid ontdaan. De sage van den Vliegenden Hollander is een verhaal zonder vrouw. Met die barre soberheid had het Duitsche Gemüt geen vrede. Der Fliegende Holländer werd een liefdesromance; zijn Duitsche geschiedenis is een verliefde episode, een amoureus intermezzo in de barbaarsche historie van den gedoemden zwerveling op de onvruchtbare zee. Alle zeven jaar komt de Hollander aan land terug: daarmede is het verhaal van zijn wezen beroofd. Met vrouwelijke toegeeflijkheid heeft de Duitsche romantiek den verdoemde dit zevenjaarlijksche respijt der eeuwigheid ingeruimd. Daarmee is de zee verlaten, de eeuwigheid prijsgegeven. En de verlossing blijft niet uit. In Wagners opera is het eind de apotheose der liefde en de opheffing van den vloek. Het spookschip zinkt weg. Letterlijk en figuurlijk.

Uitermate karakteristiek is de behandeling van het motief door de Duitsche en de Engelsche romantici. Bij de laatste blijft de Hollander op zee, is zijn hard lot een eeuwig lot, zonder concessies, zonder hoop en zonder eind. Bij de Duitsche wordt naar een oplossing gezocht van den hopeloozen doem, ten koste van de zee, ten koste van het schip en van den eeuwigen schipper. Het schip vindt een haven en uit dien haven den hemel.

Niet minder karakteristiek is het lot van de sage bij de Hollandsche dichters. In onze romantiek is het verhaal geheel verzand, op het droge geraakt bij de fantasielooze navolgers der Engelsche romantici. De sage lééfde in de Engelsche litteratuur; bij ons, bij Van Lennep en Gouverneur, bleef zij dood. Kalff waagt het zelfs het eigendonisrecht op het verhaal aan de Engelschen

[p. 163]

toe te schrijven. Flying Dutch heeft de Engelschman smalend den gedoemden zeeman genoemd, met leedvermaak, dat de door God gevloekte tegelijk een van die door hemzelf vervloekte Hollanders wezen zou. Van Engelschen oorsprong hoeft het verhaal alleen om de bloei der sage in de Engelsche dichtkunst nog niet te wezen, doch de mogelijkheid blijft bestaan dat de herkomst zich aan deze gewesten onttrekt. Maar de wereld heeft het verhaal voorgoed aan Holland toegewezen. In dezelfde eeuw waarin Engeland ons de zee ontnam, heeft het wellicht ook onzen stoutsten zeeman onteigend maar een weerbarstiger wil dan de Engelsche, die der volksverbeelding heeft hem voor ons behouden.

Hollandsch wordt hij opnieuw, als men hem historisch in de zeventiende eeuw, in den tijd der ontdekkingsreizen en van de Oost-Indische compagnie een plaats tracht te geven; daar zou een ander verhaal van te dichten wezen dan de Engelschen en de Duitschers hebben gedaan. Onze dichters hebben het nagelaten. Maar sinds weinige jaren vaart de Vliegende Hollander weer in de nabijheid van onze kust, de lucht was van hem geladen, de tot nu toe altijd uitgebleven daad van den dichter, die alle onderzoek en historie ten spijt bewijzen zou, dat de sage van den Vliegenden Hollander ons toebehoort en nationaal goed, nationaal bloed is, niet minder dan Wilhelm Tell voor den Zwitser, werd gespannen verwacht.

Marsman en Slauerhoff grepen in het voorbijvaren flarden dier vliegende legende, Jan Prins heeft juist in een klein gedicht een 17e-eeuwsche zetting van het motief beproefd.

Nijhoff is het, die thans de sage als Hollandsch eigendom gevestigd en bevestigd heeft. Hij doet eindelijk recht aan de verwaarloosde factor, dat de spookschipper een Hollander was. In zijn gedicht is het eeuwen sluimerend besef woord geworden, dat de Vliegende Hollander het teeken is van onze volkskracht, de kern van het Hollanderschap, al is er door de eeuwen dan ook alle pit uit getrokken.

Holland heeft zijn kracht verspeeld, zijn grootheid verloren, zich van zijn zee vervreemd, maar in de wilde prairiën der golven ligt onze oude volkskracht, lag eenmaal onze grootheid, en in den geest dier zee, die soms nog landinwaarts waait, een enkelen nog op de duintoppen staanden Hollander tegemoet, onze eenige kans. Dit nu is uitgedrukt in den Vliegenden Hollander, en opdat het de oerhistorie behelst der Hollandsche volkskracht, heeft de dichter den Vliegenden Hollander aan het begin onzer historie gesteld. Zijn geschiedenis speelt zich af in ons oudste jaartal: 754.

 

ANTHONIE DONKER

29Dr. G. Kalff, De sage van den Vliegenden Hollander.