[p. 141]

Kroniek van het proza

Een klein meesterwerk
Psychopathologie in de litteratuur

Gerard Walschap, Adelaïde. - Rotterdam, N.V. Nijgh en Van Ditmar's U.M., 1929.

GERARD Walschap - voorzoover wij weten tot op heden een onbekende naam in de republiek onzer letteren - brengt ons met zijn kleinen roman ‘Adelaïde’ plotseling het lang verbeide evenement van een meesterwerk; want wij aarzelen geen oogenblik zijn boek aldus te noemen. Het steekt zoowel boven de middelmaat der Zuid- als die der Noord-Nederlandsche litteratuur een behoorlijk eind uit.

In de eerste plaats onderscheidt het zich door de soberheid van taal, waarin het geschreven werd. Geen beschrijving, geen woord staat er te veel. En toch maakt het nergens den indruk, alsof de schrijver zijn vizie gewelddadig zou hebben gecomprimeerd. Integendeel: nergens is eenige geforceerdheid te bespeuren, of zelfs maar de minste neiging daartoe. Door geen enkel gewild modern aperçu heeft Walschap zich van den wijs laten brengen. Wat dit alles zeggen wil, weet een ieder, die eenigszins thuis is in onze nieuwere proza-letterkunde, in het bijzonder, waar wij hier klaarblijkelijk te maken hebben met een werk, dat in Vlaanderen zijn vaderland heeft. Doch ook tegenover het uiteraard minder uitbundige, dat over het algemeen de stijl onzer boven-Moerdijksche litteratoren kenmerkt, valt deze roman om zijn eenvoudigen schrijftrant onmiddellijk op. Naar het ons voorkomen wil is een gereede verklaring hiervoor te vinden in het feit, dat deze soberheid geen enkele maal tot eentonigheid vervlakt, doch voortdurend gedragen en voortgestuwd blijft door de innerlijke ontroering van den auteur. De verhaalgang kent geen inzinkingen, geen zijpaden. Recht gaat het boek van de eerste bladzijde af, als gedreven door een bovenwereldsch noodlot, op zijn einde toe. Het onafwendbaar naderen van Adelaïde's waanzin wordt door geen op effektbejag berekende tempo-verlangzamingen onderbroken. Alle uiterlijke middelen om de spanning op te voeren zijn versmaad, met de uitkomst overigens, dat deze roman u van A tot Z in een adembeklemmenden waakdroom gevangen houdt.

 

Wanneer wij niet door Dostojewsky geleerd hadden bij de beschouwing onzer psychische werkelijkheid ook acht te slaan op de daemonische elementen, waaruit de menschelijke ziel voor een duister deel is opgebouwd, zouden wij deze ontdekking ongetwijfeld in laatste instantie aan Gerard Walschap te danken hebben. Want wij gelooven niet, dat de daemonie der menschelijke psyche vollediger en krachtiger tot uiting gekomen is in onze letterkunde dan het thans in dezen weinig omvangrijken roman geschiedt. Van Oudshoorn, in wie dit daemonische misschien tot op het huidig oogenblik nog het sterkst leefde, bezit het weliswaar met ongeveer dezelfde intensiteit, doch hij kent het alleen, voorzoover het zich in erotische regionen genesteld heeft. Daarbuiten schijnt zijn verbeelding vrijwel verlamd; in elk geval in belangrijke mate geknot.

Walschap daarentegen ziet de daemonen in den waanzin van de vrouwelijke hoofdpersoon van zijn boek hun verschrikkelijk spel spelen, door alle hoogten en diepten van het menschelijk zieleleven heen. Engel en beest is zij, in wie hun drommen gevaren zijn. Maar toch: zij is mensch ook, geslingerd in de helsche afgronden van onmacht en begoocheling. En het schijnt ons een doorslaand bewijs voor de groote capaciteiten van den schrijver, dat hij ons dit durend gevoelen doet. Wij krijgen geen oogenblik den indruk, te maken te hebben met een van het geheel der menschelijke werkelijkheid geïsoleerd, op zichzelf staand pathologische geval, maar hoogstens met een uitstulping als het ware dier realiteit. Hiermede heeft Walschap praktisch een oud probleem tot oplossing gebracht, dat destijds de gemoederen onzer critici deerlijk heeft verontrust; de vraag namelijk, in hoeverre het domein der pathologie van het zieleleven voor de letterkunde van aesthetische beteekenis zou kunnen zijn. Naar wij ons meenen te herinneren waren het Scharten en Aletrino vooral, die zich veel moeite hebben gegeven om deze kwestie tot een bevredigend einde te brengen, hoewel zij daarin zeker voor velen in die dagen niet zijn geslaagd.

Doch hoe zouden theorieën ook in staat zijn, zij mogen dan al berusten op een uitgebreide kennis van zaken, hier het laatste woord te spreken? Men heeft de Muze immers nog nimmer kunnen voorschrijven zich te houden aan de grenzen, die men zich in wereldbeschouwing en levenshouding ten opzichte van hetgeen als werkelijk of onwerkelijk zou hebben te gelden, getrokken had! De verbeelding is nu eenmaal steeds de bezinning minstens één schrede vooruit. En het beeld, dat

[p. 142]

wij ons in moeizame systemen van onze werkelijkheid vormen, pleegt, eer het zijn voltooiïng gevonden heeft, reeds weder door de rustelooze fantasie des kunstenaars doorbroken en wellicht voor een goed deel opgegeven te zijn.

Zoo geschiedde eveneens in dit geval. Wij behoeven overigens Aletrino zelf maar te noemen, die de gebieden van het pathologische met zulk een bewonderenswaardige klaarheid van blik doorvorschte en voor wie het feit van zijn op deze onderzoekingen gegrond werk toen reeds de volkomen rechtvaardiging was van de juistheid zijner inzichten op dit gebied, om de waarschijnlijkheid althans aan te toonen van de genoemde verhouding tusschen de - natuurlijk volwaardige! - artistieke verbeelding en de theoretische bezinning. Toch heeft het jaren geduurd tot deze in wezen rationalistische scheiding tusschen het normale en het pathologische in het menschelijk zieleleven als algemeen aesthetisch kriterium voorgoed weggevallen is. Tot in de oorlogsjaren duiken nog telkens beschouwingen op, die steunen op deze onderscheiding of ertoe terug te brengen zijn. En nog altijd zweeft zij, zooals zich uit de discussies van het publiek ten aanzien van zoogenaamde ‘ziekelijke’ boeken vernemen laat, dreigend boven ons in de lucht.

Van Walschap's roman echter ontneemt thans metterdaad aan deze theorieën hun laatste bestaansmogelijkheid. Men behoeft slechts naar zijn boek te verwijzen om de meening als zou het psycho-pathologische onvatbaar zijn om tot een smettelooze schoonheid te worden verbeeld te schande te maken. Een schoonheid, die niet (dat bedoelen wij met ‘smetteloos’ hier allerminst!) alleen maar mooi en onberispelijk aan de buitenzijde is, doch die de gansche werkelijkheid van ons mensch-zijn ten volle in zich draagt.

Want dit is de roem van een verhaal als dat van Adelaïde, dat het de oude spreuk van het ‘nil humane’ erbarmend ook over het rijk der daemonen heeft uitgestrekt. De uitbreiding, die op deze wijze onze ‘normale’ werkelijkheid erlangt, moge misschien vooralsnog in onze uiterst relativistischen tijd een onzekere blijven en tot vele sceptische tegenbewegingen leiden, die het daemonische weder zullen trachten terug te bannen in het onderbewuste, waar het zoo lang en bijna geheel vergeten gesluimerd heeft, het werk van Walschap is er, om ons te behoeden voor een terugval tot bekrompen, rationalistische eenzijdigheid. De barrières, die overal - hoe dikwijls niet louter gemakshalve - tusschen het psychisch-normale en pathologische staan opgericht, heeft deze roman met een enkelen slag geveld. Niet als een geesel Gods zien wij den waanzin, noch alleen maar als een zeer beklagenswaardige ziekte, doch als de hellepoort der bloedeigen werkelijkheid, waaraan wel geen onzer ganschelijk vermag voorbij te gaan.

‘Adelaïde’ behelst niet de psychologische ontrafeling van een pathologisch geval, is geen, in aesthetische vormen verkleede, leergang in psychopathologie; het geeft niet anders dan binnen het smalle kader van een onooglijk provincieplaatsje met zijn verveling, burenruzies en epidemischen achterklap het levensverhaal van een vrouw, die niet opgewassen is tegen de kracht, waarmede bloed en ziel elkander in haar lichaam bekampen. Om deze strijd, die in elke nieuwe situatie, waarin het lot haar stelt, met hartstochtelijker woede losbreekt, werd dit boek geschreven.

En is het tenslotte de eenige reden niet, waarom het - n'en déplaise onze vriend Greshoff - mogelijk is te schrijven: de eeuwige tweestrijd binnen 's lichaams beslotenheid tusschen bloed en ziel? ... Welk ‘genoegen’, zoo ge wilt, zou de schoonheid ons bieden, ware het niet, dat zij ons toestond één duizelingwekkend oogenblik te ervaren hun onvertroebelden samenklank zonder dat de vaart der muziek ons gebrekkig speeltuig hoonend aan gruizels slaat?

Binnen de sobere beslotenheid van dit proza werd uit ellende en verscheurdheid deze hooge samenklank tot stand gebracht. Daarom is de roman van Gerard Walschap, zij moge zijn eersteling zijn of niet, geworden tot een klein, gaaf meesterwerk, zooals er slechts zeer weinige, helaas, te vinden zijn in onze hedendaagsche, over-productieve litteratuur.

ROEL HOUWINK