[p. 137]

Kroniek der poëzie

Een Hymne aan de Nieuwe Menschheid
Gorter's nagelaten werk

Herman Gorter, Liedjes aan de geest der muziek der nieuwe menschheid. - Bussum, Van Dishoeck.

ER heeft in onze taal geen andere stem zoo stralend, zoo sterrelicht en waterklaar gesproken als die van Herman Gorter. Nergens bewogen in het Hollandsch ooit de woorden zoo licht en lenig als in Gorters Mei, nergens zoo lieflijk en lachend. Mei is stroomend goud, een glanzende golf muziek. Een zingend spreken is dit gedicht van zoo lange volle adem, dat het niet vermoeid en mat kon worden. De woorden waren daarin als van hun gewicht ontdaan, de zwaartekracht was erin opgeheven. Mei is muziek, waarvan de pure gloed zweeft boven de woorden; de taal schijnt erin ontsnapt aan haar begrenzingen: die der abstractie waardoor zij kleurloos is en traag, die der reproductie, waardoor zij een schaduw blijft van haar innerlijk bedoelen, die der gebondenheid van de klank aan het begrip, waardoor zij nooit tot stroomende muziek vervloeien kan. Zoo als Gorter in deze tijd, die heroisch noch harmonisch is, gesproken en sprekend gezongen heeft, zoo spraken alleen barden en skalden en homerische zangers, zoo sprak men in de mythische tijden, waarvan de sterke straling voor onze verzwakte oogen ondoordringbaar is geworden. Het is geen romantische grootspraak noch dichterlijke overdrachtelijkheid, wanneer ik het waag te zeggen, verstandelijk, letterlijk, dat Gorters poëzie gedragen werd door een klank, die meer was dan de taal. Het begrip der woorden was er verpuurd tot ziel en de sferische harmonie dier woorden verhief zich tot muziek, tot zielsmuziek. En wat daar weerklonk, had dientengevolge met wat wij onder taal plegen te verstaan slechts het uiterlijk gemeen, en stond dichter bij wat wij ons voorstellen als harmonie der sferen, godenzang of engelenkoren. Er zijn oogenblikken, waarop de taal zichzelf verlaat, en waar dat geschiedt, ontstaat poëzie. Poëzie is een leeuwerik loodrecht stijgend boven de horizontale weiden der taal.

Gorters dichterschap had aanvankelijk het meest van een onuitputtelijk stroomende bron, een door de dagen en de nachten zijn fonkelende bogen spuitende fontein. Later vloeide die bron smaller en moeilijker, maar het was hetzelfde pure, glinsterende water. Men heeft gemeend, dat Gorters latere poëzie slechts een verzwakte naglans was van Mei; ten onrechte: want al heeft Gorter de taal steeds wilder opgezweept tot muziek, al heeft hij zijn viool bespeeld met een vervoerde bezetenheid tot alle snaren sprongen, al heeft hij zich daarna ingetoomd en zijn helle stem gedwongen tot een hard, gescandeerd, droog praten, de muziek die in hem ziedde heeft hem nooit begeven en zijn leven lang heeft zij opnieuw en onverhoeds bij tusschenpoozen uitweg, doortocht gevonden naar de taal. Zelfs in het moeizame Pan zijn er grandiose fragmenten van loutere poëzie: ik denk aan de parabel van Andreas die stierf in het besef, dat de menschheid het allerhoogste was.

In de laatste verzen van Gorter, waarvan een groot deel posthuum verscheen, pleegt men gebroken naklanken zijner eenmaal groote muziek te hooren; men beschouwt ze als splinters zijner poëzie, men ziet in die korte, haast hulpelooze gedichtjes van slechts enkele regels de laatste druppels van een verdrogende bron. Deze zienswijze is een miskenning’ van Gorters slechts veranderde, verinwendigde, verstilde en vereenvoudigde poëzie, die meestal ook hier, hoewel langzamer en stiller, toch even zuiver voortvloeit. Onverschraald, onverschaald. Deze tot de uiterste eenvoud herleide, sobere regels staan het dichtst bij de van leed en ondervinding geladen en erdoor gelouterde woorden, die diep beproefde menschen soms zonder het zich ten volle bewust te zijn spreken.

Het is of in zulke woorden het leven zelf zucht, de ziel zelf ademt. Diezelfde louterheid en geladenheid is er in de haast ongelooflijke, haast onaannemelijke eenvoud dezer Liedjes aan de geest der nieuwe Muziek. Muziek is voor Gorter altijd, al in Mei, het diepste en het zuiverste geweest, dat het leven kon voortbrengen en waarin het bewegen kon. In Mei, toen Gorter naar Balders lied luisterde en de oogen langzamerhand wilde sluiten voor al de bonte beelden der wereld die op zijn netvlies wemelden om zich tot zijn eigenst innerlijk te verdiepen, was de muziek het innigste zingende rhythme der ziel, het van wereld en menschen afgewende Zelf. Later beproefde hij een andere muziek te hooren, die der menschheid; van Balders afgesloten blindheid ge-

[p. 138]

nezen trachtte hij met wijde klare oogen te zien in een nieuw licht en zijn eigen, innerlijke muziek samen te stemmen met die hij in de verte hoorde, de muziek der menschheid. Hij hoort haar bij de nadering, bij het komen der revolutie en hij hoort haar nog na de nederlaag der revolutie.

Er is in deze verzen een zeer innige samenhang, zij zetten elkander voort, er is een schrijden, een geloovig voortschrijden in naar het geluk der nieuwe menschheid. Men ontwaart in de woorden een ontplooiïng, een bevrijding, een zich ontdoen van lasten en schaduwen, en voor wie deze verzen in hun geheel overziet, rijst er een edele gestalte uit op, een nieuwe mensch die zich ontdoet van wieren en lianen en bevrijd voortschrijdt, uitzwemt in het licht. Daarom moesten noodzakelijk deze verzen gedrukt worden zooals het gebeurde, deze enkele woorden komen eerst ten volle tot hun recht als ze bevend van geluk geheel vrij staan op een blank veld. Er is hier gereede aanleiding voor hen aan wie de eerbied voor poëzie ontbreekt of in wier nieuwsgierige genegenheid voor dit vreemdsoortig taalverschijnsel zich een verstandelijk wantrouwen mengt, om te spotten over de papierverkwisting en de dwaze pretentie waarmee zoo enkele arme woorden op een groot blad staan te pronken: wat doet dat beetje poovere poëzie daar in de kou? En men zal het er natuurlijk voor houden, dat dichters nu eenmaal alles goedpraten, wanneer ik beweer dat deze druk tot de compositie van het boek behoort. Het achter elkaar afdrukken van deze verzen zou gelijk staan met het haastig aframmelen van gedragen orgelmuziek. Deze woorden staan hier op hun blank veld als sterren aan een diepe hemel.

 
Liefde, ster in den nacht,
 
Doorschitter met uw pracht
 
Mijn hart,
 
Dan wordt licht
 
Het moeilijk schaduwwereldzwart.

Dit zijn volstrekt geen splinters van vroegere poëzie, geen flinters taallicht, maar de woorden dezer vele kleine verzen stemmen samen tot een gezang, een hymne aan de nieuwe menschheid. De stem strekt er zich allengs in, reikt verder en vaster naar het licht. Ook hier hebben de beelden nergens het voorkomen van ornament, maar juist als in zijn vroegere poëzie het onloochenbaar karakter der noodwendigheid, het gevoel weerspiegelt zich volkomen natuurlijk in het beeld.

 
's Nachts klem ik mij vast
 
Aan uw beeld, Geliefde, met de oogen.
 
Zoo klemt de zeeman aan de mast,
 
Dat hij niet verdrinken moge.

Ik kan niet ontkennen, dat een aantal dezer verzen zich bewegen op den rand van het sublieme en het onnoozele. De woorden worden in hun eenvoud vaak kleurloos als water, maar zij houden altijd de zuivere smaak van water. Men moet deze gedichten voor het meerendeel niet afzonderlijk beschouwen, evenmin als men zich een oordeel vormen kan over een rivier, haar kracht en strooming, door er een handvol water uit te putten. Men moet deze hymne volgen in haar samenhang, het evenwicht harer deelen, het voortschrijden van geloof en verwachting. Alle dingen worden in dit besef van de komst der nieuwe menschheid gedrenkt.

 
Groent mijn gordijn,
 
Purpert mijn tafelkleed,
 
Goudt mijn lamp, -
 
't Is uw groene jeugdschijn,
 
't Is Uw roode damp,
 
Uw gouden beeld.

De nieuwe muziek van een toekomstig geluk en een nieuwe vrijheid hoort hij in alle dingen, zijn verwachting is zoo van zekerheid en geluk gespannen, dat voor zijn oogen de nieuwe geest alles overstroomt en in zich opneemt, hij is alom tegenwoordig, in de wind, in het water, in de dag en de nacht, in aarde en hemel, in de zee, in alle kleuren, in de geest. Er is niets in de dichter over dan het verlangen met deze liefde één te worden, er mee samen te stroomen, erin gelouterd en verpuurd, opgenomen en vergaan te zijn. Het wordt een gelukspantheïsme, een mystiek van het menschheidsgeluk.

En in de idee dezer eenwording herhaalt zich een beeld, dat reeds in een zijner oudere, in een der liefelijkste vroegere verzen voorkomt, dat van de dans, licht en zwevend, een rhythmisch, gelukzalig samengaan. Zoo volkomen vereenzelvigd voelt hij zich, zijn ziel en lichaam, met deze geluksidee, dat hij haar danst. Het lichaam beweegt in het rhythme der idee. Het innerlijk der idee werd zijn uiterlijk.

 
En gij vangt weer aan zacht met mij te dansen,
 
Zacht als mijn Moeder, Geest van de Muziek,
 
En uit U rijzen Heelal's lichte glanzen,
 
En ik sterf in Uw schaduw, Licht, verrukkelijk.

Evenals in het werk van Henriëtte Roland Holst voltrekt zich ook in deze poëzie een dubbele tragiek. Ook deze dichter komt tot het besef, dat hij de vervulling zijner idealen niet zal aanschouwen en dat in zijn tijd de nieuwe geest, die hij zag geboren worden, zelfs weer zal moeten sterven. Als eenmaal de kleine Mei, die het onmogelijke verlangde, sterft ook deze Geest der nieuwe menschheid.

 
Nooit zal ik zien
 
Wat ik in droom aanschouw.
[p. 139]
 
Een menschheid puur van goud.
 
Eerder vat mij de kou
 
Van den eeuwigen dood.

Na Mei schreef Gorter deze hymne, die men October zou mogen noemen, een herfst zoo vurig, zoo vol hartstochtelijke kleuren, dat men hem voor een nieuwe lente zou houden, maar deze diepe kleuren zijn de helle koortsblos voor het sterven. Het is de hymne van een aanbrekend maar wederom stervend menschengeluk. Terwijl hem zelf reeds onmerkbaar maar onontkoombaar de doodelijke kilte van een eeuwige winter te omhuiveren begint, hoort hij echter uit de verte nog de muziek van de geest der nieuwe menschheid, een smartelijke vertroosting die hem voor wanhoop behoedt:

 
Hij, die het zonlicht heeft, heeft niet de zon,
 
Maar ook als ik u nooit bereiken kon,
 
Dan had ik toch het licht uit u, mijn bron.

De andere tragiek in deze verzen is, dat ook deze liederen voor de gemeenschap allerminst gemeenschapspoëzie zijn. Deze glaszuivere stem van een enkeling klinkt niet door tot de breede, donkere massa's. Deze hymne klink aan de zelfkant der gemeenschap niet alleen, aan de zelfkant zelfs der poëzie. Gorter was een vermetele voortrekker ver voor de zwarte, vale legers uit: ijl, uit een diepe lichte verte klonk zijn jubelende stem, toen hij het beloofde land in zicht kreeg. En toen hij ademloos terugkeerde om de trage legers van zijn verrukkend gezicht te berichten, zag hij dat ze niet meer voort konden, niet meer voort wilden, maar in zijn stem bleef die klare glans van wat hij daarginds had aanschouwd.

Die klaarheid duurt voort in zijn verzen. De taal is daar boven zichzelf uitgerezen. Woorden zijn grauw en hulpbehoevend. Het zijn maar teekens, niet meer dan uithangborden of handwijzers, soms valstrikken en gordiaansche knoopen, in het beste geval een leidraad der bedoelingen, zinspelingen op het innerlijk leven, noodsignalen, dwaallichten, voorteekenen der ziel. En het blijft een wonder, dat er in Holland een man, door de duinen dwalend, begon te spreken en zooveel licht der ziel kon laten binnenstroomen in de woorden.

 

ANTHONIE DONKER