[p. 105]

Guido Gezelle
een nagelaten studie
door Karel van de Woestijne

‘GEZELLE! Al wat maar een pen voert heeft nu over hem geschreven, ieder van zijn standpunt en met zijn rhetoriek. Nu hebben zij hem allemaal uitgevonden. Wat werd er al niet met hem geposeerd. Hij, de stilzwijgende, de afgetrokkene, de in zich-zelf levende, de eenigszins menschen- en vrienden schuwe werd nu opeens allemans vriend.’

Aldus schreef Prosper van Langendonck aanvang 1903, dus juist 26 jaar geleden. En de lofzang is niet verstomd; de Gezellevereering is niet verminderd; zeer ouden, die om hem onder zijn leven zoo niet smaalden, hem dan toch op achterdocht onthaalden, evengoed als de allerjongsten, die hem tot vóór kort prikkelden met hun critischen blik, om niet te spreken van de middenmaat der bewonderaars, die waren zoo goed als overtuigd, dat zij hem hadden ontdekt, - allen zijn het, in het laatste kwart eeuw, lengerhand eens geworden, dat Gezelle blijft wat hij altijd is geweest: de grootste onzer Vlaamsche dichters; en die eensgezindheid groeit aan naar de tijd nadert, dat het monument te Brugge zal worden onthuld en ingewijd. Meer en beter: elk persoonlijk ‘standpunt’ is uit de baan geschoven, gelijk elke eigen ‘rhetoriek’ tot zwijgen kwam. Eigenlijk is het vroeger soms dissoneerend ensemble versmolten tot eene harmonie van alleen nog bromstemmen. Geen oordeel dat nog onthutsen of bevreemden mag, al is het nog zoo overvloeiend aan prijzende verklaringen. De ‘wierook’, waar van Langendonck het in 1903 over had, brandt nog altijd door, maar niet ‘tot stikkens toe’, zooals hij meende. De kwaliteit daarvan is er misschien niet op verbeterd, maar is deel gaan uitmaken van de atmosfeer, die wij dagelijks inademen: er zou iets veranderd zijn aan de Vlaamsche lucht, zoo ons die Gezellegeur ontnomen werd.

In dat gedempte koor nu van aanhoudend lofgeruisch heb ik mij niet meer gemengd dan in den grooten tijd der ontdekking, na het verschijnen van ‘Rijmsnoer’ en ‘Tijdkrans’. Ik hou niet van koorzang waar ik mijne partij heb te houden. Niet uit minachting voor de mede-melomanen; niet omdat ik maar iets zou af te dingen

[p. 106]

hebben op de gezamenlijke unisonomelodie, en zelfs niet als van Langendonck uit ‘eerbiedvolle schuchterheid’. Maar omdat er iets als een verstandhouding, een verzwegen afspraak, en ik zei haast een geheim bestaat tusschen Gezelle en mij. Dit is geen ijdeltuiterij: het is veel meer eene biecht. Met Gezelle heb ik nooit meer dan twee of drie woorden gesproken. Het was niet over poëzie: het was, stelt u voor, over decoraties. Maar ik ben zoo vrij geweest, 35 jaar lang zijn werk te ondervragen; ik zal wel zoo goed als alles gelezen hebben wat over dat werk werd verteld. En zoo heb ik een Gezelle gevonden, die zich zeker in levenden lijve niet aan mij zoo rechtstreeksch persoonlijk zou hebben geopenbaard; en zulke vondsten zingt men niet zoo gemakkelijk uit op de openbare plaats, zelfs niet als solozanger.

Niet dat mijne vondst maar eenigszins afwijken zou van andermans, van allemans bevindingen. De meeste lezers van poëzie in het algemeen en die van Guido Gezelle in het bijzonder, zoeken het natuurlijk in het ‘gevoel’, en Prosper van Langendonck-zelf, nog zoo door en door een romanticus, is er niet verre van in Gezelle hoofdzakelijk te prijzen ‘een mensch, een volledig, alzijdig mensch, dóór en dóór, sterk en fijnvoelend en gevoelig ... Er ligt grondelooze diepte in dit

illustratie

wezen en daar binnenin vermoedt men de stage branding eener geweldige, met hoogere zelfbeheersching betoomde en bedwongen zielezee.’ - Ik was iets als 13 jaar oud toen ik met Gezelle's eerste boeken in aanraking kwam: het spreekt van zelf, dat hetgeen mij aantrok, boven alles, was: ‘Kerkhofblommen’ en ‘Het Kindeken van den Dood’. Want wat kon ik toen al geven om schoonheid van den vorm? ... En toen men later, in den gedempten tijd na de dertig zwijgende jaren het diepe dichterlijke gevoel nog wel bewonderde, dat zich wel is waar was gaan beperken tot God en de Natuur, bijna met uitsluiting van het gewoon, laat staan algemeen menschelijke, maar dat nu een vorm had gesvonden, die in geene menschelijke taal zijne weergade toonde, dan heb ik mij weer maar laten medesleepen door die nieuwe gewijzigde bewondering, al was er toch wel, naar mijn erlangen, eenigen nageur van Bilderdijk in de meer bepaald godsdienstige gedichten, en al kon ik moeilijk heen over weleens aangedikte decadentiemiddeltjes in de assonantieen alliteratieaanwendingen der natuurgedichten, van de slechtste althans, die mij te veel deden denken aan de Latijnsch-Christelijke dichters der IVe eeuw. Maar ik was te dien tijde iets als twintig oud; ik ben er intusschen vijftig geworden;

[p. 107]

en ik heb sedertdien Gezelle aanhoudend gelezen; ik heb ervaren dat Gezelle's uiterlijkheid, van het zuiverste metaal, in niets verouderd was; dat zijn particularisme niets te maken had met snobisme en het best geïntegreerde deel uitmaakte van zijne personaliteit; dat (en dit is niet van belang ontbloot) in de slechtste gevallen die dichtmanietjes hem onder het schrijven toch heel wat plezier zullen hebben opgeleverd; en dat ten slotte een dichter die zijne taal, die zijn vorm ‘aan andere dichters voor heel een tijd weet op te dringen, dan toch een groot dichter moet zijn.’

Maar dat alles is niet het groote geheim tusschen Gezelle en mij: het sterke schoon, dat ons verbindt. Wat het eigenlijk is: wie zal het in definitieve bewoordingen vastleggen? - Er zijn zooveel ‘gevoelige dichters’, die het in deze bij Gezelle niet moeten afleggen, maar die mij zoo geweldig ergeren, dat ik sceptisch ben geworden tegenover dat gevoel, hetwelk trouwens de eerste keukenmeid de gereedste in hooge mate bezitten kan, zonder daarom een dichteres te zijn als, bijvoorbeeld, Hélène Swarth in haar jongen tijd.

Er zijn daar nevens en anderdeels verzenmakers die wat knapheid betreft in den vorm Gezelle gemakkelijk den loef afsteken; gelijk men dat heel dikwijls van leerlingen ziet: ik verzwijg u niet, dat zij mij dikwijls allen poëtischen eetlust hebben afgenomen. Er is echter nog iets anders dat voor mij, die het nooit bereiken zal, lengerhand het essentiëele is gaan worden, het ongetwijfeld is geweest voor Gezelle, en de onsterfelijkheid uitmaakt van alle groote dichters, inzonderheid van Gezelle's Engelsche meesters: het is het vergroeien van gevoel en vorm onder de dichterlijke werking. Aloïs Walgraeve heeft ons onschatbare diensten bewezen aangaande Gezelle in zijn ‘Gedichtengroei’. Professor Verriest zou ons de physiologie van dien groei openbaren. Er is echter, ik moet het herhalen, iets anders.

Wij zijn het er over eens, dat er prachtige improvisaties zijn, in het formeele dan. Er zijn ook improvisaties van binnenin, die als bronnen het gemoed ontspruiten. Gij zult toegeven, dat zij u een oogenblik kunnen binden, maar steeds na een tijd zullen misnoegen. Want zulke improvisaties zijn alleen handigheid of toeval. Daartegenover staat het beslag, om het alzoo uit te drukken, van een indruk welke hij ook weze (en neem het woord in zijn oorspronkelijken zin, bid ik u), op het vlak van ons diepste gemoed: een doom op een ruit, die het zien eerst vertroebelt, die stilaan echter opklaart, en weldra schooner, duidelijker en op het onverwachte af, alle vergezichten levendiger en wonderlijker maken zal. Het dichterlijke bestaan ontkiemt, groeit, gaat tieren. Het innerlijk ontwaakte beeld rijst, glanst, lacht, danst op den rhythmisch bewogen slag van hart en adem. Maar nu gaat de geest het bemeesteren en bij rijke ervaring ordenen. De dichter speelt met zijn dichterschap. Het is een worstelen van twee blijde krachten, twee krachten die elkander erkennen in éénzelfde kracht.

En, ziet u: Gezelle maakt zijn ‘Nachtegaal’.

En hij laat mij toe, telkens zijn ‘Nachtegaal’ te herbeginnen binnen mijn hart en daarom heb ik zoo goed als over hem gezwegen als al de anderen zongen. Want er zijn geheimen, die niet iedereen begrijpen kan.