[p. 67]

Kroniek van het proza

Gevaarlijk aestheticisme
De schrijver van Kleine Inez

R. van Genderen Stort, Hinne Rode. - Arnhem, N.V. Van Loghum Slaterus' U.M., 1929.

EEN eigenaardig tijdsverschijnsel is het, dat de hedendaagsche kunstenaar, althans voorzoover het de letterkunde betreft, blijkbaar bezig is het contact te verliezen met de breede, moederlijke voedingsbodem van zijn kunst: de levensrealiteit van zijn volk. Ongetwijfeld staat dit verschijnsel niet op zichzelf en hangt te samen met de gansche structuur der moderne geestesgesteldheid, doch ook op zichzelf beschouwd en dan vooral in verband met de concrete gevolgen, welke er uit voortvloeien voor de ontwikkeling onzer letterkunde (en die wij duidelijk waarnemen kunnen aan een boek als het onderhavige van Van Genderen Stort), lijkt het wenschelijk enkele oogenblikken bij een en ander stil te blijven staan.

Algemeen gesproken demonstreert zich ten aanzien van de scheppende functie van den kunstenaar het uiteenwijken van dit contact op tweeërlei wijze: òf het artistiek proces mechaniseert zich òf het verzinnelijkt zich. Wat het eerste betreft kunnen wij kort zijn, het speelt bij dezen schrijver in den engen zin, waarin wij het hier bedoelen, geen rol. Van Genderen Stort is niet iemand, die de oppervlakkigheid van zijn tijd in het gevlij tracht te komen; integendeel er is hem niets aan gelegen up to date te zijn. Hij schrijft daarom niet, zooals zoovelen heden ten dage, op de een of andere manier ‘naar zijn tijd toe’, zich willig voegend onder den druk der toenemend geprikkelde productie. De grillige gunst van het publiek deert hem niet. En, ware de veronderstelling op zich zelve reeds niet absurd, in een land, waar het schrijven nimmer ook maar ten naaste bij een volwaardig métier zal kunnen zijn, komen voor den auteur feitelijk geen andere dan louter spiritueele ‘verleidingen’ in aanmerking.

Het mechaniseeren dus van het artistiek proces, dat er bijvoorbeeld in bestaat, dat de kunstenaar (s.v.v.!) zich beperkt tot alle mogelijke en onmogelijke actualiteiten om hun zelfs wil, omdat nu eenmaal op het oogenblik alleen het actueele als zoodanig succes heeft; het werken in laatste instantie ‘voor de markt’ derhalve, om welke ‘platonische’ redenen dan ook, het industrialiseeren van het talent, zooals men het kortweg zou kunnen noemen, dat alles is Van Genderen Stort ten eenenmale vreemd. Zooveel te minder echter, helaas, hetgeen wij boven aanduidden als de verzinnelijking van het artistiek proces. Wat is hiermede gemeend?

De mechaniseering van het artistiek proces voltrekt zich als een de aesthetische normen te boven gaande veralgemeening der scheppende persoonlijkheid, welke niet ten onrechte menigmaal met het verschijnsel der prostitutie vergeleken is, die een dergelijke de normen te boven gaande veralgemeening der sexualiteit beduidt; de verzinnelijking nu daarentegen van het artistieke proces grijpt plaats als een de aesthetische normen te boven gaande verbizondering der scheppende persoonlijkheid, die tot een willekeurige ver-individualizeering der verbeelding leidt. Hoe sterk deze in dit boek naar voren komt moge blijken uit de allerzonderlingste wijze, waarop Van Genderen Stort hier omspringt met de historische werkelijkheid. Zoo laat hij één der hoofdpersonen van zijn roman zich op blz. 114 beijveren ‘behalve het snelschrift, ook het vaardig gebruik der schrijfmachine te leeren,’ terwijl hij haar twee bladzijden verder ‘gedoken in een hoek der oude omnibus’ (paarden-tractie!) naar den Dam doet hobbelen.

Dat men bij een schrijver van de hoedanigheid van Van Genderen Stort hier niet aan ‘een slordigheid’ - en welk een formidabele zou dat zijn! - behoeft te denken, spreekt, dunkt ons, wel van zelf. Trouwens wie de dwaze, onsamenhangende kritiek op den modernen tijd, die aan het slot van ‘Hinne Rode’ te vinden is, gelezen heeft, beseft hoeveel kinderachtige moedwil er in een dergelijke verwringing van het historisch werkelijkheidsbeeld verscholen ligt. Wat in ‘Kleine Inez’ van een weergalooze menschelijke diepte was, treedt ons in dit boek als een jammerlijke karikatuur dier overweldigende schoonheid tegemoet.

In de hoofdfiguur van dezen roman, in Hinne Rode zelf, treffen wij, als het ware gesymboliseerd, datgene aan wat wij meenen met de verzinnelijking van het artistiek proces, waarvan. Van Genderen Stort in zijn jongste werk zoo deerlijk het slachtoffer blijkt te zijn geworden. Want deze Hinne Rode wordt ons ook voorgesteld als een schrijver en één die geen dilettant is, voorwaar. Hij schrijft een menigte historische romans, waartoe hij de gebruikelijke ‘studie-reizen’ maakt, hij schrijft bovendien verzen, o.a. een son-

[p. 68]

nettenkrans en bezingt in hexameters het kalm, echtelijk geluk, dat hem te beurt valt na zich op daadwerkelijke wijze met ‘myriaden vrouwen’ (authentiek, zie blz. 163) onledig te hebben gehouden. Nu zouden wij gevoegelijk over het liefdeleven of wat daarvoor door mag gaan van Stort's held hebben gezwegen, indien er niet een zeer speciaal verband bestond tusschen diens erotiek en zijn scheppende arbeid, een verband, dat in concreto precizeert wat wij, naar het ons voorkomt, onder de verzinnelijking van het artistiek proza moeten verstaan. Karakteristiek ervoor is de volgende passage uit het boek: ‘Onder hoogen druk leefde Hinne. De arbeid aan den grooten roman over Babylon vorderde en menigen nacht beleefde hij weer, na wilde uren gesleten in de armen zijner geliefde, den machtigen scheppingsdrang van dien nacht, toen hij huiswaarts gekeerd was van een gracht, waar het naar bananen en citroenen rook’ (blz. 124). Het artistiek proces is hier geworden tot niets anders dan een verlengstuk van den lust. Er is geen wezenlijk verschil meer tusschen beide. Van een de gansche menschelijke persoonlijkheid vervullende levens-functie is het scheppende werk der verbeelding geworden tot een puur aesthetische genieting zonder meer. Alle verantwoordelijkheidsgevoel, alle smart der bewustwording (Alles Bewusztsein gründet in Leiden, und alle höheren Stufen des Bewusztseins in steigendem Leiden, zegt Max Scheler), die onontbeerlijk is, zoo wij waarlijk met ons leven in willen staan voor ons werk - en wij ‘moeten’ dat willen, indien wij niet verkiezen te sterven bij levende lijve -, behooren te wijken, wanneer dit gevaarlijk aestheticisme de overhand neemt.

Welke verwoestingen het in staat is aan te richten, zien wij uit dit boek van Van Genderen Stort, uit zijn stijl zoowel als uit zijn inhoud, en wij zien dat alles des te scherper en pijnlijker tegen den stralenden achtergrond van ‘Kleine Inez’, dat van begin tot einde gedragen wordt door den krachtigen onderstroom van een zuiver en diepbewogen kunstenaarschap.

Wat den stijl betreft, hij is verworden tot een reeks schablonen, die opvallen door de maniakale wijze, waarop van hen gebruik gemaakt wordt. De verbinding van twee bijvoegelijke naamwoorden door het voegwoord ‘en’ ter bepaling van het volgend substantief boet al haar charme in door die schier wezenloos geworden herhaling (‘krachtige en driftige natuur; forsche en rijpe vrouwen, sombere en machtige drift; deerlijk en ongestild verlangen’ op nog geen bladzijde tekst). Evenzoo gaat het met de talrijke archaïsmen, die de schrijver bezigt. Hun voortdurende wederkeer ontneemt hun alle suggestieve kracht. Ook de

illustratie
R. VAN GENDEREN STORT

hardnekkig volgehouden ‘romantische’ styleering leidt tot vreemde consequenties, zoo ‘dwalen’ op blz. 38 reeën in den dierentuin en wordt op blz. 48 de volgende beschrijving gegeven van een in brand geraakten jongen: ‘opeens( zag zij) een krullenjongen, wien gele vlammen uit zijn gehavenden broek sloegen, aan den overkant met een waanzinnig gezicht voorbijhollen naar den ingangspoort van het ziekenhuis.’ Ik kan het niet helpen, maar deze ‘stijlvolle’ schildering van een in wezen zoo dramatisch gebeuren, zelfs voor wie het meemaakt ... uit de verte, doet mij altijd denken aan het plaatje uit het bekende Struwel-Peterprentenboek, waarop een stoutelijk met zwavelstokken spelend meisje zich in brand steekt en tot een hoopje grijze asch wordt, waarbij haar beide poesen op menschelijke wijze hun tranen storten. Even irreëel als dat prentje dunkt ons de beschrijving, welke Van Genderen Stort ons hier geeft.

En nu meene men niet, dat wij deze opmerkingen aangaande de stijl, waarin dit boek geschreven werd, ten beste geven om lichtvaardig den spot te drijven met deze mislukking. Wij hebben een hartgrondigen afkeer van dergelijke,

[p. 69]

gemakkelijke zoogenaamde detail-kritiek; maar er zijn oogenblikken, waarop zij zonder pardon moet worden aangewend. Wanneer, ten eerste de gekozen voorbeelden het werk in zijn geheel ten volle dekken, zoodat zij in tweeërlei zin ganschelijk ‘ongezocht’ zijn en ten tweede wanneer dit stylistisch manco rechtstreeks terugslaat op een innerlijk gebrek. Beide is hier het geval. Wat het eerste betreft moge de ongeloovige lezer het boek zelf ter hand nemen; in deze dingen is nog altijd de (eigen) ondervinding de beste leermeesteres. Het tweede dient thans te worden besproken.

Wij gaan uit van het volgend citaat, dat de innerlijke onwerkelijkheid (subjectief: onwaarachtigheid!) van dit boek beter dan vele omschrijvingen demonstreert. Wanneer men weet, dat mevrouw Rode de moeder van Hinne is en Maghen zijn toekomstige vrouw spreekt een en ander, dunkt ons, wel voor zich zelf. ‘Doorgaans liepen de gesprekken tusschen Mevrouw Rode en Maghen over het geloof en zoo kon het niet anders of Maghen onderging in toenemende mate den invloed van dezen strengen godsdienst. Van deze gesprekken was Hinne de veelal zwijgende toehoorder, enkel bedacht den invloed dezer harde leer op Maghen's ziel te volgen. Want hij oordeelde het wenschelijk niet alleen, maar heilzaam waarlijk, deze verfijnde en bedreigde ziel te sterken met strenge beginselen, waaraan hij de leerstelligheid, als zij tot rijpheid was gekomen, kon ontnemen, nadat zij middelerwijl met het besef omtrent de boosheid der menschelijke natuur en eigen zonde vertrouwd was geraakt’ (blz. 99). De afschuwelijke onwaarachtigheid, die in deze argeloos welluidende en welgebouwde zinnen besloten ligt, vindt haar oorsprong in dezelfde mentaliteit, waaruit de onmatige zucht tot styleering, die wij zooeven kritizeerden, geboren werd. Het is het aestheticisme, dat als een kanker dit werk doorwoekerd heeft. Geen ‘menschen’ konden gedijen in deze bedorven sfeer, zij werden in aanleg reeds door het kwaad overmeesterd en zoo tot bundelingen van des schrijvers tamelijk geprononceerde idealen. Hinne Rode, zoo klaarblijkelijk opgezet als de held van den roman, bleef op deze wijze al het menschelijke vreemd, hij werd een selectie van aesthetische principes zonder de minste verankering in de realiteit des levens. En dit lot ondergingen alle bijfiguren. Vergelijkt men Peter uit ‘Kleine Inez’ met Hinne Rode dan blijkt dit alles ten duidelijkste.

Wij weten niet wat Van Genderen Stort ertoe bewogen kan hebben zich blindelings toe te vertrouwen aan een dergelijke onvruchtbare en bloedelooze aesthetica; doch één ding staat vast, namelijk dat een schrijver, die voor langer dan één boek haar zijde kiest, verloren is. Moge Stort dit bedenken, eer hij van wat nu als een experiment kan worden beschouwd, een gewoonte maakt. Schoonheid, die niet de kracht bezit de grenzen der individueele persoonlijkheid te doorbreken, blijft een privé-genoegen, dat geen recht heeft van bestaan tegenover de maatschappelijke en moreele nood van onzen tijd.

 

ROEL HOUWINK