[p. 61]

In Memoriam Jac. van Looy

HET zal mij nooit vergeten, hoe ik, veertien of vijftien jaar oud zijnde, en alle idiote kenmerken vertoonende van toekomstige artistieke neigingen, in een bloemlezing, een tijdschrift, of wat het maar geweest is, een gedicht vond van Jac. van Looy, dat ik, nu nog, vrijwel uit mijn hoofd ken:

 
De Nacht is komend met een heir van droomen;
 
Zij volgen meê met wijd-geopende oogen;
 
Ver van het westen af kwam zij getogen
 
In 't vreemd blauw kleed met breede zwarte zoomen.
 
 
 
Daar de verzoenlijke avond lag in vrome
 
Gepeinzen neêr, op haren arm gebogen,
 
In licht opaal en klaar goud onvertogen,
 
En zag nadenklijk naar 't verloren Rome...
 
 
 
Laag hooit het al in schemering van duister;
 
Nu gruwt de steen van monumenten-luister,
 
Nu rijst de ziel der oude steding bloot.
 
 
 
't Gekeldert leeft, 't verbrokkeld puin gaat grimmen;
 
Miauwend gaan er om de wulpsche schimmen,
 
Rumoerend nachtlijk door het Rome dood.

Dit gedicht werkte als een lont. Oogenblikkelijk kende ik het uit mijn hoofd, het vervolgde me in den slaap. Ik kon het herhalen, tot het zinneloos werd, en ik nog alleen de klanken hoorde, de fascineerende, ongehoorde, fantastische, als van een slechts droombaar instrument. Ik ben er zeker van, dat ik in die dagen het sonnet leerde schrijven, en dat de eerste ervan minstens de helft van de door Van Looy geleverde motieven bevatten. Ettelijke jaren lang kende ik van hem niets anders dan dit gedicht. Het was voldoende. Het had een ontbranding, een nieuwe koorts in het leven veroorzaakt. En de naam van Van Looy was heilig voor mij.

Het is vreemd, hoe er later geheel andere goden in ons bestaan komen, goden, die voor eeuwig een altaar vragen en voor wie wij de kinderlijk vereerde heroën der jeugd langzamerhand leeren verloochenen ... Misschien ligt de fout hier bij ons; maar ik vrees met evenveel recht, dat de fout ook bij de heroën zou kunnen liggen ... En in het speciale geval Van Looy wil het mij voorkomen, dat deze vrees niet geheel en al ongerechtvaardigd is.

Ik geloof niet, dat Van Looy voor één der jongeren en jongsten (hoeveel generaties herbergt ons land op 't oogenblik?) een meester of een wegwijzer geworden is. Zij, die een meester zochten - en de meesten doen dit bewust of onbewust - een man en een leider, in wien zij de verwezenlijking vinden van wat in hen zelf slechts fragmentarisch of nog alleen als voorgevoel bestaat, zij hebben zulk een meester in menige figuur der Tachtigers of Negentigers gevonden; de bewondering, die sommigen hebben voor Verwey, anderen voor Gorter, derden voor Boutens of Leopold, wijst er nog altijd op, dat er meer invloeden uit de roemruchte jaren der literatuurvernieuwing onder ons werkzaam zijn, dan wij wellicht zelf vermoeden of willen toegeven, en dat de continuïteit en de samenhang zich voor lateren wellicht uit duizend geheime kenteekens, die ons ontgaan, zal laten herkennen of construeeren.

Met Van Looy ligt de kwestie heel anders. Het wil mij niet aan, dat er blijvende sporen van invloed van hem zijn uitgegaan. En hijzelf zal allerminst getracht hebben, om een schare van discipelen om zich te verzamelen. Waarschijnlijk verkoos hij het atelier boven alles, het atelier, dat tegelijk werkkamer was(?), en waar hij, vermoeid van schildersdroomen, datgene wat niet in kleuren te vangen was, in woorden, in geladen, gespannen sterke schilders-woorden te bevrijden wist. In zekeren zin was zijn horizon beperkt. Hij was een partijganger, maar met deze restrictie, dat hij, buiten de woordwoede, die hij grif van Van Deyssel leerde, evenzeer een partij, een richting, op zichzelf zou gevormd hebben. Er is in Van Looy geen zweem van behaag- of eerzucht; het proclameeren en propageeren laat hij gaarne aan de vrienden over; hij kent niet de letterlievendheid ter wille van de publiciteit. Hij geniet slechts van de ongebonden vreugde en de mogelijkheden van uitdrukking, die het schrijven hem biedt.

 

* * *

 

Van deze mogelijkheid heeft Van Looy ruimschoots geprofiteerd. Wanneer men echter zijn oeuvre overziet, dan is de eerste en blijvende indruk: chaotisch. ‘Proza’, ‘Gekken’, ‘Feesten’, ‘De wonderlijke avonturen van Zebedeus’, ‘Nieuw proza’ - het is alles tezamen een opeenstapeling van fragmenten, stukken steen, waarin ordelooze, bonte reliëfs zijn uitgehouwen - of beter nog zou men het kunnen vergelijken met machtige, onvoltooide doeken, volgeborsteld met groote gestalten in woeste kleuren, met grillige arabesken, hier en daar een uitgeschilderd motief, een klein stukje afgeronde kosmos, waarover de adem der onvergankelijkheid zweeft. Doch dit alles heeft niet het karakter van onvoltooid te zijn uit onmacht; integendeel, er spreekt een over-daad uit, het werd voortgebracht uit volle spanning, uit spasme bijwijlen. Woorden storten en struikelen over elkaar, roepen vreemde visioenen op, of omscheppen het alledaagsche met een wonderlijke aura van onwerkelijkheid.

Slechts éénmaal wordt het woedende, oer-sterke, beheerscht; het convulsieve scheppingsvermogen ordent en beheerscht zich: de man Van Looy schrijft de herinneringen zijner jeugd: ‘Jaapje’.

[p. 62]

In edele weemoed, in ingehouden humor. Meesterlijk. Veel beter dan alle kleine Johannesjes, Merijntje's en Marietje's staat hier de kinder-ziel in haar geboren reinheid; en daarnaast de kleinburgerlijke wereld met haar naïeve en tot tranen roerende vroomheid en bekrompenheid verbeeld. Zonder dit werk van rust en verheven inzicht zou er om den naam Van Looy een sfeer van koortsige onrust, van blind krachtsverspelen en barokke zinnelijkheid blijven zweven. Meer en meer verwerpt men toch in de jeugdboeken de razernij van Van Deyssel's woordliefde, en in de latere betreuren wij het onharmonische, dat er is in die verzameling van invallen, visie's, stemmingen, burleskerieën en grillen, die pall-mall door elkaar gegooid schijnen, spelenderwijs ontstaan als de vruchten eener onbestemde verbeelding. Zoodoende ontbreekt er in het werk van Van Looy vrijwel over de heele linie een centraal beginsel; het houdt teveel de beteekenis van een grootsch, maar onvruchtbaar verschijnsel, van een tempelbouw, die ruïne bleef, en waaruit slechts een enkele volkomen obelisk den hemel in schiet.

Ik wil deze karakteristiek van Van Looy, die uiteraard persoonlijk, maar naar ik hoop, kenschetsend is voor de houding van het jongere geslacht tegenover den ontslapen oudere, niet besluiten, zonder een kort woord over de dichterlijke vermogens, die Van Looy hanteerde.

Behalve in de wilde verzen, die ‘De avonturen van Zebedeus’ bevatten, was Van Looy in zijn gedichten hier en daar van een suggestieve zwier. Het reeds door mij in den aanvang geciteerde sonnet heeft de deugden en zwakten van dit vermogen. Impressionabiliteit, gratie en uiterlijke schoonheid, die geheel en al geëigend zijn, bij den lezer een sterken indruk te wekken. Toch mist dit alles den laatsten zin. Het blijft bovenal het werk van een schilder: kleuren en lijnen, gestalten en landschappen. Doch ook hier zijn de merkwaardige uitzonderingen. Er is allereerst de Tijdzang aan Rembrandt, door Van Looy in 1906 geschreven, waarin beeld en ziel der zeventiende eeuw zijn gegrepen; er is daarnaast het kleine gedicht van den blinden oosterschen bedelaar, waarin de dichter den schilder ten eenenmale heeft overtroffen, en waardoor de menschelijkheid zelve spreekt:

 
Ik schuifel voort, langs der muren schurende wijzing, (gaand' naar de poort,
 
Naar d'ooster poort,
 
En roep mijn woord.
 
 
 
Mijn stâeg geklag;
 
Door der dagen tragende omgang tot 's morgens, ach,
 
Tot nacht komt, ach,
 
Nacht is als dag.

illustratie
Waar van Looy eens woonde

 
Gedenk mijn nood.
 
Broeders, wier stoetende voeten gaan langs mij, geef (voor brood,
 
Gedenk mijn nood.
 
Allah is groot.

Dezen Van Looy betreuren wij; dezen Van Looy bovenal zullen wij blijven bewonderen.

THEUN DE VRIES